199 De jonge Prins moet gedwaald hebben in de straatjes, stegen en sloppen, langs de smalle, troebele grachtjes van het oude Schiedam, in de damp die sloeg uit de in de gevels van de branderijen gespaarde gaten; in die nevel die contouren van mens en ding vervaag de. Hij heeft de macabere bekoring ondergaan van Schiedams droefgeestige, angstaanjagende, trooste loze Noorderkwartier, dat stadsdeel waar veel mensen woonden, maar waar men weinig mensen zag; die stadswijk, afstotelijk van ziekte en tegelijk onweerstaanbaar aantrekkelijk als standaardvoor beeld van menselijke, bij de bezoekers de doodsdrift activerende verwording. Hij, de dichter, moet daar geproefd hebben van de bittere misère van de autoch tonen; langs Zijlsloot, in Breedstraat, Kinderbuurt en Verbrande Erven ondergaan hebben de wrang- zoete genoegdoening die daar de schilderachtige ellende aan de aanschouwer gaf. Op verscheidene plaatsen in zijn werk komt die ondergrond, het branderijen-Schiedam van zijn jeugd, aan de oppervlakte. Hij was er immers geboren en was er gedurende zijn eerste levensjaren getogen; hij, zijn vader, zijn grootvader Arij Prins had een grote vriendenkring, maar was een eenling in Schiedam en daardoor in zijn geboorte stad1) een eenzame. Al in zijn jonge jaren was hij er bovenuit gegroeid. Maar men kende hem; Schiedam was trots op deze uitzonderlijke zoon. Hij werd er niet begrepen, maar men wist dat hij schrijver, dichter was, dat hij deel had aan een nieuwe letter kundige stroming, die zijn centrum had in de hoofd stad en een dependance in de hofstad. Toen ik mijn entree deed in Schiedam, werd hij mij aangewezen: „Dit is Arij Prins, een beroemd schrijver". En ik had de indruk, dat men daarmee wilde zeggen, dat er toch iets goeds geboren, voortgekomen was uit Zwart-Nazareth. In zijn stamboom leest men namen die een goede klank hadden, Gijsberti Hodenpijl, Maas; namen die voorkomen in oude documenten die licht laten schijnen op het verleden van Schiedam en zijn omgeving. Zijn eerste tien levensjaren heeft Prins in Schiedam doorgebracht. Het slot van zijn eerste Schiedamse tijd zijn zijn drie eerste schooljaren. Het was meester Tijl, die de toekomstige schrijver de elementaire kennis van de Nederlandse taal moet hebben bij gebracht en laten wij dat maar aannemen hem erop wees dat een goed gebruik van de taal, een goede woordenkeus, schoonheid kan scheppen. Het gezin Prins vestigde zich het was in het jaar '70 in Voorburg, waardoor de tienjarige jongeling voor een aantal jaren onttrokken zou zijn aan de invloed van Schiedam. Maar in het jaar '77 beschouw de Prins sr. Arij's opleiding als voltooid en kwam hij op zijn vaders kantoor in Schiedam. Wederom zal Prins de invloed van de karakteristieke stad ondergaan hebben. De stearinekaarsenfabriek Apollo, waarvan zijn vader directeur was, lag tegenover Schiedams havenkwartier, het Hoofd, destijds een middelpunt van zeemansleven. Van het venster van zijn kantoor uit had Arij Prins het gezicht op het gaan en komen van de schepen, op de zeemanskroegen, op dat stukje vermaak, dat kleine stukje ros leven dat Schiedam zich destijds veroorloofde en waar aan de door zijn vader geleide inrichting van nijver heid deel had. Want de kaarsenfabriek Apollo was de enige industrie, waar ook meisjes te werk gesteld warenslecht betaalde jonge vrouwen die zich gaarne ten dans lieten leiden door het passagierende zee volk, met alle gevolgen van dien. Prins' biograaf, Dr. S. P. Uri, die zich de vraag stelde, of deze pion van de beweging van '80 erfelijk belast was met artistieke aanleg, komt na onderzoek tot een positief resultaat. Maar zelden komt men terug met lege handen, als men uittrekt om iets van die aard te vinden. Hoe Prins tot schrijven is gekomen? „Misschien wel doordat ik Van Maurik heb gelezen en gedacht heb, dat kan ik ook wel," was de verklaring waarmee hij Mr. J. Brusse naar huis zond, toen die schrijver journalist hem in 1907 interviewde. Men vermoedt dat ook het lezen van Hildebrand's Camera Obscura hem een stootje in de richting van de schrijfkunst heeft gegeven. Prins ging in de handel en niets wijst erop, dat hij het tegen zijn zin deed of dat hij zich in het zaken leven niet thuis voelde. Zijn eerste proeven van schrijf kunst lanceerde hij ook onder het pseudoniem A. Cooplandt. Hij plaatste zijn geschriften in tijdschrif ten: De Spectator, Nederland, Eigen Haard. Later bundelde hij zijn schetsen onder de titel „Uit het Leven". Uit het leven haalde Prins zijn stof. Hij schreef, schil derde wat hij zelf had waargenomen; veelal in Schiedam. Zo zijn schets Een Buitenkansje. Vier werk lieden hebben samen een prijsje in de loterij gewon nen. Die paar guldens branden hun in de zak en ze haasten zich het buitenkansje in het Schiedamse nat om te zetten. Gevolg: ze worden in de fabriek op drinken betrapt en eruit gegooid. Maar de vreug de duurt voort in een kroeg; ergens in Schiedam. Ook de geschiedenis van Jan Zoomer, de oude, zieke knecht in een wijnpakhuis, is klaarblijkelijk een Schiedamse historie. Dit is ook een van de weinige schrifturen van Prins, waarin hij blijk geeft van sociale bewogenheid. Schiedam was de voornaamste bron waaruit in zijn eerste jaren als schrijver Arij Prins putte, maar zijn artistieke contacten legde hij in Den Haag, vooral met schilders, in de nabloei- jaren van de Haagse school. Bij de schilders van het impressionisme is Prins school gegaan om de schrijf kunst te leren en in zijn beschrijvingen is het palet van Theophile de Bock en Anton Mauve nog als ondergrond herkenbaar. Prins was een van de eersten die gegrepen werden door de Franse naturalistische schrijvers, Flaubert en Zola. Het lag in zijn lijn. Arij Prins en zijn Haagse kring kenden de grote Franse romanciers van de 19e eeuw. En niet alleen hun tijdgenoten als Flaubert, Zola en Guy de Maupas sant, maar ook hun voorgangers: Stendhal, Balzac.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1962 | | pagina 39