201 Arij Prins (r.) en Albert Verwey (I.) ieder met twee dochters 1908. maar dat steeds met „wijdgetrokken ogen en zekere griezel". „Want", zo vervolgt Robbers, „inderdaad waren ze somber-geheimzinnig en huiveringwekkend". Dat oude Schiedam, in het bijzonder ons thans zo goed als geheel getransformeerde en daardoor van zijn karakter beroofde Noorderkwartier, moet Prins geobsedeerd hebben. Het eerste van de fantastische verhalen, „Fantasie", verscheen in '87 in de Nieuwe Gids. In het tweede, „Een Nacht", beschrijft de auteur een droom, waarin hij in de nabijheid van een fabrieksstad dwaalt. Kennelijk Schiedam (N.G. 1887 II, pag. 329). In enkele schetsen blijkt Prins geraakt te zijn door het Duits land van de late middeleeuwen en van de jaren van de Reformatie. En misschien zijn in „Vreemde Ver schijning" (N.G. 1889 II, pag. 74) de indrukken weer gegeven, ondergaan in een Westfaals stadje, maar dan gemengd met hetgeen het Schiedam van zijn jeugd in zijn geest had gekrast. In al zijn werk uit zijn eerste en tweede periode is Prins meer beschrijver van wat hij gezien heeft, dan verteller. Om een vrij afgezaagd modernisme te ge bruiken, Prins toont meer statisch te zijn dan dynamisch. Met Sint-Margareta doen de middeleeuwen vast beraden hun entree in het werk van Prins (N.G. 1890), nadat ze met „Een Executie" al terloops even binnen waren geweest. In „Een Koning", opgenomen in de gelijknamige bundel, hebben de middeleeuwen zich zonder meer meester gemaakt van Arij Prins. Daarin demonstreert hij ook zijn bekering tot stijl en zins bouw van de Tachtigers, waarvoor Van Deyssel het voorbeeld is geweest. Een van het gangbare Neder lands afwijkende zinsvorming, gekenmerkt door het weglaten van de vervoegingsvormen van de werk woorden en een overvloedig gebruik van de onbe paalde wijs. Een verteltrant die hedendaagse geesten overmatig inspant en hedendaagse ogen ontijdig moe maakt. 2) Ook in de kring van de Tachtigers en andere kunste naars die het clubje omringden, vond het tot onher kenbaar toe verkneden van de Nederlandse taal niet bij iedereen bijval. „Hoe komt het dat je de artificieelste woordjeskaleidoskopist Arij Prins niet op zijn nummer hebt gezet?", vraagt de toonkunste naar Alphonse Diepenbrock in een brief d.d. 3 februari 1894 aan de dichter Pieter Tideman 3). Is ook oud-Schiedam, waarvan de indrukken als een rode draad door Prins' oeuvre lopen, een van de grondslagen van zijn grootste werk, „De Heilige Tocht"? Gerard Brom beweert het; '„De Kruis tocht" lijkt grotendeels langs vaderlandse grachten en door vaderlandse stegen beleefd te zijn' (Holl. schilders en schrijvers, pag. 88). Prins heeft aan De Heilige Tocht een twaalftal jaren gewerkt. Het schrijven is hem trouwens nooit vlot afgegaan; hij schreef moeizaam, hij construeerde meer dan hij schreef. Soms herschreef hij zijn proza negen, tien, twaalf maal. Van het kruistochten- verhaal werd in 1897 de eerste steen gelegd. Telken male werd een stukje geschreven en gepubliceerd, voor de eerste maal in 1898, vervolgens 28 aan elkaar aansluitende fragmenten, tot de voltooiing in 1908. De eerste uitgave, in 72 exemplaren, was van privé- karakter. Wellicht al toen Prins een aanvang maakte met zijn Heilige Tocht, maar ongetwijfeld toen hij het slot schreef, had zijn stijl, die van de Tachtigers, zijn tijd al gehad. De Heilige Tocht heeft grote kwaliteiten, maar is, als alles van Prins, moeilijk te lezen. Het werk leent zich voor een uitgave met annotaties of voor ver dubbeling met een commentaar. Het verbaast boven dien, dat deze periode van duistere middelen die heiliging door het doel ten zeerste van node hadden, die periode van onbekommerd martelen en massa moord, iemand ooit heeft kunnen inspireren. Na de Heilige Tocht is er bij Prins niet veel meer uit

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1962 | | pagina 41