HET HOEHDERHOK \IG VOOR HET ZINGEN? 243 (foto Hans Visser) Hierna vergelijkt de schrijver twee recente uitvoeringen van een amateurgroep (Koninklijke Chr. Oratorium Vereniging) en een beroepskoor (het Groot Omroepkoor van de N.R.U.). De vergelijking valt ten nadele van de eerstgenoemde uit. Want bij alle respect voor de ijver en de overgave van zo'n dilettantenkoor een der beste in de hoofdstad blijft dit toch het criterium: zijn de prestaties van onze talrijke dilettantenkoren alleen belangrijk voor de betrokkenen en hun aanhang, of dragen zij, objectief gezien, ook iets wezenlijks bij tot het Nederlandse muziekleven. Op grond van bovenstaande overwegingen meen ik dat alleen een radicale heroriëntering de ernstige crisis in de Nederlandse amateurkoren tot staan kan brengen, een crisis door factoren van binnen uit de steeds minderende belangstellingen van buiten af, de verhoogde normen die gevestigd worden door beroepskoren als het radiokoor, het Nederlands Kamerkoor en enkele andere. Die heroriëntering zou in de eerste plaats betrekking moeten hebben op de keuze van het repertoire. In grote trekken kan gezegd worden dat met die keuze te laag of te hoog gemikt wordt. De koren die door gaans te hoog mikken mogen bedenken dat een perfecte uitvoering van een minder eisende com positie een veel diepere voldoening geeft dan de 'benadering' van koorwerken die alleen door beroeps koren, na lange voorbereiding, kunnen worden uit gevoerd. In de tweede plaats zou men geloof ik radi caal moeten breken met wat men de historisch ge groeide situatie pleegt te noemen, namelijk de ver zuiling, ontstaan uit de 19de-eeuwse koorpraktijk. Nu worden dezelfde werken vaak uitgevoerd door katholieke, christelijke, en 'arbeiders'-koren, werken dis vaak door geen enkele van die ensembles vol waardig te bezetten zijn. De hier bedoelde ontzuiling zal nog wel lang tot de vrome wensen blijven be horen, want niets is remmender dan zogeheten 'historische groei'. Het lijkt me niettemin een nood zakelijkheid als men een effectief antwoord zou willen geven op de steeds ernstiger wordende crisis die de Nederlandse koorcultuur bedreigt. Een ander aspect van die 19de-eeuwse erfenis is het verlangen naar het grote, massale koor. Een vermindering van het aantal koorleden, met daarbij het voordeel dat men het lid maatschap alleen openstelt voor werkelijk artistiek geïnteresseerde zangers en zangeressen die iets voor hun koor over hebben, kan in stilistisch opzicht alleen maar voordelen afwerpen. De massale koorklank is van een voorbije tijd, een uitvoering van de Mattheus door een koor van 150 a 200 leden is in geen enkel opzicht te verdedigen. Nieuwe, kleine vocale ensembles, gegroepeerd om een kleine kern van werkelijk begaafde auteurs, zullen, naar het mij voorkomt, het enige antwoord kunnen zijn op de vele te behoudende en te logge tendensen uit de in wezen al voorbije 'zangerswereld'. Deze groeperingen die hier en daar al ontstaan zijn, zouden door subsidies in staat gesteld moeten worden hun voorbeeldige taak te vervullen. Het rijke vocale culturele potentieel van ons land, zijn vruchtbare tradities, én de wezenlijk culturele betekenis van het zelf zingen vragen, kortom, om een grondige heroriëntering. Tot zover de schrijver. Wat hij opmerkt over de remming door een 'historisch gegroeide verzuiling' is op Schiedam (gelukkig) niet meer van toepassing. Dat is al vele malen en laatstelijk bij de uitvoering van „Die Jahreszeiten" gebleken. De bij de sectie Zang van onze S.G. aangesloten koren zijn wél zuilen, maar dan zuilen die gezamenlijk een hechte eenheid schragen. En wat de rest van De Ry's bedenkingen betreft: het woord is aan de zangers! P.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1963 | | pagina 15