MICHAEL C. M. DE GROOT 242 De ouderloze Albert Verwey had het nog moeilijk, ofschoon zijn reputatie als dichter groeiende, eigenlijk al gevestigd was. Na 1890, het jaar van de breuk tussen Kloos en Verwey, moet De Groot Verwey nog nader zijn gekomen. Het extreme individualisme van Kloos en Van Deyssel stemde niet overeen met De Groot's geest. Hun egocentrisme, hun kunstideaal: l'art pour l'art, de kunst om de kunst, kwam zeker niet overeen met zijn opvattingen. Kunst alleen om der schoonheids wille, was zeker in strijd met zijn levens beschouwing. Kunst als uiting van 'gevoelsopwellingen' of'impressies' moet hem leeg zijn voorgekomen. Kunst met een doel, gericht op de verschijnselen in de men selijke samenleving lag in zijn lijn. Verwey en Van Eeden waren hem nader dan Van Deyssel. Uit zijn brieven aan Verwey blijkt, dat hij voor het werk van Van Deyssel weinig waardering had. Wel voor het oeuvre van Van Eeden. Met zijn stadgenoot Arij Prins, een van de meest karakteristieke Tachtigers, schijnt De Groot geen contact te hebben gehad. De Groot nam op zich Verwey te steunen met een bedrag van duizend gulden; geen kleinigheid voor die jaren. Daarmee kon Verwey zijn kamer, Hemony- laan 13 in Amsterdam, blijven bewonen, wat hij nodig had om zich ongestoord aan zijn werk te kunnen geven. De eerste termijn, groot f 175, werd hem 31 januari 1887 gezonden; daarna per maand een munt biljet van vijftig gulden. Elke zending ging vergezeld van een briefkaart, later een brief, waarin de zending werd vermeld. De Groot verzocht in de brief Verwey steeds de ontvangst te bevestigen; maar wel wordt de indruk gevestigd, dat het De Groot aangenaam was met de jonge Tachtiger in contact te blijven. Albert Verwey heeft al die brieven van De Groot bewaard met enveloppe en al. We proeven uit dit deel van de correspondentie de antwoorden van Verwey aan De Groot zijn verloren gegaan de intensieve belangstelling van De Groot voor de Tach tigers en de Nieuwe Gids, waarvan hij een trouw lezer was. Een hunkering bovendien naar die Amster damse wereld, die niet de zijne was. Het zakenleven, zijn wereld, kon hem niet bevredigen; De Groot kon zich moeilijk schikken in eigen lot. Geen brief die niet eindigt met het verzoek de groeten over te brengen aan Isaac Israëls. De laatste zending dateert van 31 mei 1888; nog één brief en dan eindigt ook de maandelijkse correspon dentie. De Groot toont in de voorlaatste brief een zijde van zijn persoonlijkheid: de zorg voor zijn medemens waarvan hij vervuld is, het zich verantwoordelijk voelen voor het lot van zijn naaste. Hij voelt zich ver plicht Verwey erop te wijzen, dat het de laatste zen ding is, dat hij daarmee aan zijn belofte Verwey te steunen voldaan heeft. Dit om te voorkomen dat Ver wey zich zou misrekenen en daardoor misschien in moeilijkheden zou komen. Na de laatste zending nog één brief, die van 3 juni 1888. Daarin inviteert De Groot zijn vijf jaar jongere vriend bij hem bij zijn moeder, M. C. M. de Groot was nog vrijgezel te komen dineren, waarschijnlijk als sluitstuk van de donatie en tot bezegeling van de vriendschap. Het einde van de maandelijkse correspondentie ver oorzaakt heel klaarblijkelijk een leegte in de ziel van M. C. M. de Groot. In de brief van 3 juni 1888, waarin hij Verwey uitnodigt tot een maaltijd in het ouderlijk huis, staat: „Ik hoop dat ik dan in stemming zal zijn, wat me helaas niet veel gebeurt. Gewoonlijk loop ik met een gemoed vol gevoelens en een hoofd vol ge dachten, zonder ze te uiten, door gebrek aan gelegen heid, vrees voor niet begrepen te worden, angst voor gebrekkige uiting en zo meer. Dat is een noodlottig gebrek, dat je hoogst ontevreden maakt met je zelf. Tot ziens dus. je M. de Groot" De vriendschap is gebleven; in een brief van 24 januari 1904 dankt De Groot Verwey voor de steun, die hij hem verleend heeft bij de oprichting of de instand houding van een van zijn creaties, de coöperatieve mandenmakerij, een instelling die geen succes is ge weest. Ook in deze brief nog komt tot uiting dat de fortuin De Groot was inmiddels een man van kapitaal geworden hem niet tot een bourgeois satisfait heeft gemaakt: „Het gaat ons goed, mij, vrouw en 3 meisjes van 8 - 12. We hebben alle reden tot tevredenheid, alleen mijn vak, zoals ge weet, geeft 't tegendeel van hoogere bevrediging en ik heb wat al te veel werk. Maar een mensch moet wat hebben voor zijn pekelzonden! Het beste. Bij gelegenheid hoop ik je eens te zien." „Hier is alles de oude, saaie boel. Ik heb lust weder eens a costi te komen. Misschien met Pasen", schreef hij de 31e maart 1887. Ook de zeer gefortuneerde en terecht hoog geachte burger van de stad der brande rijen, achtte zich niet geslaagd, ondanks het vele en voortreffelijke werk, dat door hem verricht is op maat schappelijk en sociaal terrein. In 1918 moest hij om gezondheidsredenen Schiedam als woonplaats voor Scheveningen verwisselen. Daar, in Den Haag, zette hij zijn vruchtbaar werk voort, tot zijn dood in 1935. Als het geoorloofd is het begrip „Tachtiger" te ver ruimen en daaronder te brengen al die jonge mensen die vernieuwing wilden en tot die vernieuwing op welk terrein ook hebben bijgedragen, dan is ook Michael C. M. de Groot tot deze stoere groep te reke nen. Het past een postume hulde te brengen aan deze bijzondere, sympathieke, gevoelige en capabele mens; aan deze Schiedamse Tachtiger! Graag betuig ik mijn dank aan Mevrouw Dr. M. Nijland-Ver- wey, die mij toestond kennis te nemen van de brieven van M. C. M. de Groot aan Albert Verwey. Deze brieven maken deel uit van het Verwey-archief, ondergebracht in de Universiteits bibliotheek van Amsterdam.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1963 | | pagina 26