DE LAATSTE DER VLEKKIANEN de kaars die wordt hoe langer hoe dikker 252 „Zusje heeft het toch zo op haar borstje", klaagde moeder en stopte haar jongetje een duit in het groeze lige handje. Met z'n klompjes klotstebotste het jochie over de Eilandsebrug, schoof langs de kleine hofjes huizen en snoof de weeïgzoete geur in van de jenever stokerijen, vermengd met de smerige walm van het zwarte water der Broersvest. Hij speelde een spel letje, hoeveel wieken hij in de donkere spiegel van de Vest zag blinken, want de Kameel, de Witte, de Oost, de Washington, de Eendracht en de Batavier bekeken zichzelf koket in het open riool, dat Schiedam in 1840 nog rijk was. Bij het winkeltje van Willems kon je ze krijgen, wist het jochie. Hij duwde de deur open en rook de frisse, pittige lucht van schapevet. Z'n handjes stak hij aarzelend uit naar de warme, zwarte, vier kante pot. He, lekker warm was dat. Belangstellend keek hij toe, hoe de kaarsenmaker een grote, koperen pollepel greep, nog groter dan de soeplepel van moeder. Uit de pan in de hoek schepte hij wat dam pend vet en goot dat over in de vierkante pot voor z'n neusje. Vol ontzag keek hij naar de balans die van de zoldering afhing. „Het gewicht leek net een bak steen", dacht hij. De kaarsenbaas pakte in iedere hand een haak, greep daarmee acht roeden waaraan witte pegeltjes hingen. De haken in de balans ge schoven, boog hij het bovenlijf voorover en doopte de acht maal twintig pegeltjes in het warme vet. „De beroemde enige echte medicinale vetkaars zie je hier make", lachte de baas. „Voorzichtig tot de pit in het vet, ze magge niet druipe, dan komme der kronkels in, begrijpie? Zo, nog effe het gewicht verschuive, nou kenne de kaarse stolle". De pegeltjes, ieder voor zien van een nieuw laagje glanzend vet, werden met de roeden op de schragen aan de kant geschoven. „Een vetkaars voor je zussie, assieblief, en ook goed voor de winterhande en voete mot je maar zegge". Behoedzaam streek Willems de duit op en terwijl het Schiedamse jongetje langs de donkere Vest naar huis liep, waar zusje in de bedstee lag te piepen, boog Willems zich weer over de vierkante pot. Bukken en buigen, dopen en druipen, zo groeiden de kaarsen onder zijn handen, 'n Geluk dat het koud was, kon hij lekker doorwerken, want het vet werd gauw stijf zo. Kaarsen met de hand vervaardigd, dat baarde geen opzien, het was nog de tijd van het oude handwerk. Toen vader Willems' rug niet meer mee wou buigen met de balans, nam schoonzoon Vlek de vetsmelterij over. De Vlekken kwamen oorspronkelijk uit Amers foort, zij verhuisden met hun smelterij naar de Baan- sloot, ook al zo'n nat zwart geval. Vader Vlek keek niet op een Vlekje, hij werd er gezegend met zeven zonen en toen de sloot gedempt werd zei de Schie damse spraakmakende gemeente: de zeven-zonen- straat. Eén van de zeven, Hendrik, werd banketbakker. Hij zag zijn vader werken met petroleum en vetkaarsen. Hij bracht de verworven vaardigheid het mengen van vetten in de zaak, nam hem in 1896 over en boog zich op zijn beurt over de grote, vierkante bak, het procédé verbeterend. Onze kinderen slapen gelukkig niet langer in bed steden, in plaats van klompen krijgen ze ieder kwartaal nieuwe schoenen. De open riolen zijn verdwenen op één na, van de molens op de Vest bleef niets over, maar wat bleef was het oude handwerk der kaarsen makerij. Hendrik Vlek is nu een frisse oude baas van achten tachtig jaar, hij woont nog in de Lange Kerkstraat en je zou hem een goeie zestig geven, is dat niet de beste reclame voor het beproefde huismiddel, de vet kaars? „Ze zijn er allemaal mee opgehouden, in Gro ningen, Den Haag en Amsterdam, alleen mijn zoon Piet maakt ze nog. In de kleine werkplaats achter de drogisterij is hij te vinden als het koud wordt", 's Zomers snijdt hij de pitten op gelijke lengte met het ouderwetse apparaat dat trouw in de familie bleef, en als dikke witte franje hangen ze klaar om kaars te worden. Met hetzelfde gebaar van zijn overgroot vader schuift Piet Vlek twintig katoentjes op een hou ten roe, verschuift ze op gelijke afstanden, („als ze aan elkaar kleven worden het Siamese tweelingen") en legt de katoentjes in het warme dampende vet in de koperen bak. „De eerste doop is een daalder waard; kronkelen de draadjes dan krijg je kromme kaarsen. Ik doe veertig liter warm water en dan veer tig kilo vet in de pan, da's makkelijk schoonhouden". Piet Vlek is een efficiënt man. Hij tovert oude vetpotjes te voorschijn, zet er theelichtjes in en schuift die onder de rand van de dooppot. Het aangebakken vet smelt en de warme rand houdt zichzelf schoon. Hij kijkt de gaspitjes onder de pot na: de kunst is, het vet niet te heet noch te koud te verwerken. In beide handen grijpt hij een haak, schuift die langs de schragen die aan weerskanten van de werkplaats staan, pakt acht roeden op en hangt ze vervolgens aan de balans boven de bak. Honderdzestig dunne, witte pitten worden gedoopt, de kaarsjes in wording bungelen boven de bak, glinsterend weerspiegeld in het warme vet. Het doopsel deint nog even na. „Je krijgt er pijn in je lenden van", zegt Piet Vlek, gehuld in een stofjas met vetplekken, want bij Vlek kijken ze nog niet op een vlekje! „Ik hoef heus geen schoon goed aan te trekken". Dikke, witte tonnen stof-

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1963 | | pagina 36