prof. dr. T. T. ten Hove 284 baarheid van de grondslagen van ons bestaan. Het betekent verder ook, dat het verre en vreemde ons vertrouwder is geworden. Wij leren niet alleen andere volken en culturen kennen, maar erkennen ze ook als bestanddelen van een wereld waarvan ook wij en onze cultuur deel uitmaken. Wij maken er ook alleen maar een deel van uit en een heel klein deel, een veel onbelangrijker deel dan wij hier in Neder land, in Europa voorheen meenden. Doordat de wereld open is komen te liggen, doordat alles wat er gebeurt veel directer op alles betrokken is geraakt en doordat wij hiervan veel scherper zijn doordrongen, is onze positie in de laatste decennia een andere geworden. Wij beseffen nu vee! sterker onze afhankelijkheid en de betrekkelijkheid van onze cultuur en onze verworvenheden en de dingen waar aan wij hechten. Het is een heilzame verruiming van blik, die ons van veel gezapigheid, zelfgenoegzaam heid, vooroordelen, bekrompenheid kan afhelpen. Maar het schept ook problemen, want deze geestelijke verruiming tast ons ook aan. Zij tast bij ieder van ons de zekerheden aan van het kleine wereldje dat wij ons geleidelijk hebben opgebouwd. Zij ontneemt ons de geborgenheid van ons begrensde bestaan en de veiligheid die wij voelen binnen de wereld die wij kunnen overzien. Zo komt het, dat de mens thans meer dan ooit maar in de toekomst nog meer dan thans zijn houding moet bepalen, en deze houding zal als het goed is ergens gevonden moeten worden tussen twee extreme houdingen in. Enerzijds de houding van waaruit hij zoekt naar geborgenheid en veiligheid in een begrensde ruimte, de ruimte van het eigen be staan of van het bestaan in de kring van die hem het naast zijn, het gezin. Dit begrensde bestaan is bij deze oriëntatie het centrum, van waaruit hij de wereld op een afstand houdt en in steeds grotere kringen wegschuift naar de periferie. Wij zien niet zelden, dat mensen uit vrees voor de geestelijke ruimte, uit vrees hun houvast te zullen verliezen, of ook omdat zij vol slagen gedesoriënteerd raken of omdat zij teleur gesteld of geschokt zijn door de gang van zaken in de grote wereld, zich terugtrekken op het van oudsher vertrouwde terrein en zich afsluiten, hun ogen en oren sluiten voor nieuwe feiten en denkbeelden en zienswijzen. Voor hen krijgt het eigen beperkte milieu, mogelijk het gezin, een bijzondere functie: het biedt de intieme beschutting waaraan wij in deze tijd met zoveel ruimte om ons heen, meer behoefte hebben dan voorheen. Tegenover deze egocentrische oriëntatie is er ander zijds wat wij de mundocentrische oriëntatie zouden kunnen noemen. Het is de verhouding tot de wereld waarin wij ons ervaren als een minuscuul bestanddeel van de wereld, waarin wij ons als 't ware overgeven aan de ruimte en de oneindige verscheidenheid van verschijnselen die wij daarin aantreffen. Wij achten dan onze persoon een volstrekt onbelangrijke stip in die ruimte en zijn zo overtuigd van de betrekkelijke geldigheid van onze eigen zienswijzen en van wat voor ons toevallig waarde heeft, dat zij voor ons geen leidraad meer kunnen vormen voor het eigen leven. De ruimte heeft ons overrompeld en we varen als in een mist en zonder kompas, ook zonder kompas in ons zelf. Dit is het andere uiterste. Wij kunnen het nu stellen als onze opdracht om een verhouding tot de wereld te vinden, die ons vrijwaart van een vervallen tot een van deze uitersten. Ik meen, dat wij hier te maken hebben met een der belang rijkste opdrachten in een mensenleven, die zich laat formuleren als: hoe kom ik klaar met die grote buitenwereld, waarmee ik wordt geconfronteerd. En die opdracht is negatief omschreven om niet te vervallen tot een der extremen. Om niet het ene extreem zich terug te trekken op het quasi-beschut- te, geïsoleerde eiland van de kleinste levenskring, van het eigen bestaan in de kring van onze allernaasten. En om niet het andere extreem zich volledig gewonnen te geven aan die buitenwereld, al dan niet in verwarring, maar met verlies van eigen per soonlijkheid. Wat wel dient te gebeuren is, dat de mens leert zich met gemak en vrijmoedigheid tussen deze extremen heen en weer te bewegen, zodat hij zich vanuit een flexibele houding op elk punt van de scala thuis voelt en niet de behoefte heeft zich aan enig punt vast te klampen. Meer dan ooit vergt de situatie in de wereld van ons, dat wij in staat zijn wisselende posities te kunnen innemen. Hier nu zie ik een gewichtige taak voor een orgaan als de Schiedamse Gemeenschap. Want zulk een or gaan heeft op minstens tweeërlei wijze te maken met enkele belangrijke posities tussen de twee extremen, d.w.z. tussen het gezinsverband als de kleinste ruimte en de totale wereld als de meest omvattende ruimte. Het heeft met twee reeksen van posities te maken. Allereerst met de reeks van steeds ruimer wordende samenlevingsverbanden die territoriaal zijn bepaald: vanuit de gezinswoning achtereenvolgens het blok of de straat, de buurt, de wijk als stadsdeel, de stad in haar geheel, het conglomeraat van steden (in dit geval de steden in de delta van Schelde, Maas en Rijn, die op hun beurt weer zijn opgenomen in de Randstad Holland, enzovoort). Een mens moet zich thuis voelen niet alleen in zijn eigen huis, maar ook in zijn buurt, zijn wijk, zijn stad. Onder de antwoorden op de vragen die de Schiedamse Gemeenschap in het begin van dit jaar aan een 100-tal burgers heeft voorgelegd, trof ik ook de volgende uitlating aan: „Over het algemeen uit men de klacht, dat men ondanks het wonen met velen op een trap of in een flat zo bitter weinig con tact met elkaar heeft." Dit wijst op een tekort ten aanzien van wat ik bedoel. Sommigen hebben hier mee geen moeite, anderen wel. Zij zouden zich mis schien wel graag beter willen oriënteren en meer

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1964 | | pagina 8