247
U de moed of hoe moet ik het noemen Want is het ook
geen moed om het zich eerlijk te bekennen: „ik kan niet,
ik mag niet, want ik geloof het niet meer."
Zijn studententijd te Leiden (1852-1858) was Haver-
schmidts glorietijd, waarvan het na zijn dood in een
herdenkingsartikel heette:
.gelukkige jaren; vriendschapsbanden zijn daar gelegd,
eerst gebroken door de dood; daar is, in die zuivere
atmosfeer van vrijheid, heerlijk opgebloeid wat er aan
levenslust en dartelheid en dolle invallen wortel had
geschoten in zijn jong, eerlijk, onverdorven hart; daar zijn
ontstaan die bekende verzen, waarin op onnavolgbare
wijze de spot gedreven wordt met ziekelijke overdrijving,
onwaarheid van gevoel en gewilde sentimentaliteit,
treffend door de meest ongedachte afwisseling van goedige
humor en bittere satire, met een lichte weemoed als
achtergrond.
Zijn in die jaren geschapen tweelingbroer, Piet
Paaltjens, die „zanger met holle kaken", die treffend
detail evenals Haverschmidt-zelf boven een dood
bidder woonde, vertegenwoordigt, zegt Nieuwen-
huys:
een stuk Haverschmidt in groteske overdrijving.
Maar deze overdrijving is juist een wapen in Haverschmidts
handen om de gestalte te lijf te gaan die hij later pas zijn
worgengel zal noemen. Piet Paaltjens bedient zich van
superlatieven en hyperbolen die voor hemzelf averechts
werken omdat hij er zich belachelijk mee maakt, maar
die Haverschmidt voorlopig behoeden voor de
donkerste diepten. Want de overdrijving waarin Piet
Paaltjens zich uitdrukt, werkt komisch, ze wordt tot spot
en ironie, ze wekt de lach op die opluchting brengt en
daarmee was Haverschmidt-zelf geholpen, omdat hij
daardoor zijn angst, zijn smart, zijn wanhoop in hun
betrekkelijkheid kon zien.
Zijn standplaatsen waren er overigens niet naar om
hem met de wereld om zich heen te verzoenen. Na
eerst vijf jaar te hebben doorgebracht als predikant
te Foudgum en Den Helder neemt hij een beroep naar
Schiedam aan, waar hij terecht komt midden in de
strijd binnen de Hervormde Kerk tussen de ortho
doxen en de modernen. Zachtmoedig en irenisch als
Haverschmidt was, was hij de opvattingen van de
laatste groep toegedaan, ook al omdat hij in Leiden
had gestudeerd en de invloed van dit bolwerk van de
„moderne richting" had ondergaan. In een over
wegend orthodoxe gemeente als Schiedam was zijn
positie dan ook moeilijk; als vrijzinnig predikant
ondervond hij tegenwerking van de meeste Hervorm
den, waaronder ook zijn collega's. In een brief zegt
hij ervan:
Ik gebruik geen drank buiten de wrange beker die mijn
kerkelijke positie me dagelijks te drinken geeft.
Angst voor de dood
^e titel van het boekje is ontleend aan een preek
uit 1885, die Nieuwenhuys in zijn geheel weer
geeft, omdat hij deze van groot belang acht voor
een beter begrip van Haverschmidt geestesgesteld
heid. Zoals in vele preken keert hierin weer het
motief van de dood terug, de angst voor de dood,
de dood als onherroepelijk afscheid van alle dierbaren,
maar ook de dood als toevlucht voor hem die zich
al te veel aan dergelijke bespiegelingen overgeeft:
Niet straffeloos schept men behagen in het neer
slachtige, gelijk de ogen die liefst in het donker verkeren,
zich ontwennen aan het licht. Men wordt ongeschikt
voor natuurlijke, eenvoudige vrolijkheid.
En even verder:
Hij, de worgengel, verstaat geen scherts, wie hem
spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept
hij mee tegen wil en dank om in het eind hem neer te
stoten in een eigenwillig gedolven graf.
In deze preek zinspeelt hij openlijk op zelfmoord en,
zoals ook weer in vele andere preken, schijnt wat
voor zijn gehoor is bedoeld in de eerste plaats voor
hemzelf bestemd te zijn. Zijn preken zijn steeds zeer
persoonlijk; hij legt als het ware voortdurend tegen
over zijn gemeente getuigenis af van zijn eigen
twijfel en wankel geloof:
Mijn vrienden, hebt gij nooit twijfelingen gekendHeeft
nooit het graf U tegengegrijnsd als een afgrond, als een
bodemloze diepte, als de vernietiging
De troost en bemoediging die hij zijn gehoor wil
schenken zijn niet in de laatste plaats voor zichzelf
bestemd. Het valt bij lezing van zijn preken overigens
niet te verwonderen dat hij dikwijls voor een vrijwel
lege kerk sprak. Afgezien van zijn vrijzinnige opvat
tingen, moet het toch vooral zijn herhaald terugkeren
tot de vertwijfelde vraag wat ons na de dood te
wachten staat zijn geweest die de meeste Schiedam
mers naar zijn rechtzinniger collega's dreef. Overigens
zijn zijn preken evenals zijn lezingen stilistisch zeer
knap en missen zij de valse retoriek van velen zijner
collega's letterkundigen en predikanten uit die tijd
en het is dan ook niet vreemd dat zijn literair publiek
groter was dan zijn kerkelijk gehoor. Mag het laatste
hebben gegolden voor zijn hoedanigheid als predi
ker, bepaald niet is het van toepassing op zijn hoe
danigheid als herder van zijn gemeente. Dit laatste
aspect van zijn ambt schijnt wel het belangrijkste te
zijn geweest. Hij was „een toonbeeld van barm
hartigheid".
Na het overlijden van zijn vrouw gaat het met
Haverschmidt bergafwaarts. Steeds somberder en
pessimistischer wordt zijn toon en in zijn laatste jaren
nemen de dood en de angst voor de dood een steeds
belangrijker plaats in zijn denken in. Tenslotte ook
in zijn handelen: op 19 januari 1894 reikt Haver
schmidt ten slotte zijn worgengel de hand. Op 20
januari bericht de Schiedamse Courant:
De dag van heden is voor zeer velen hier ter stede een
dag van diepe rouw. Ds. Haverschmidt, ongeveer dertig
jaar hun trouwe herder, hun helper in nood, hun vaak zo
bezielde voorganger bij de openbare godsdienstoefeningen,
is niet meer! Voor heden volstaan we met deze wee
moedige mededeling; morgen hopen wij, naar onze beste
krachten, onze overleden vriend een woord van gedachtenis
te wijden,
P, A. DE RUITER