De eerste filmavond:
,,Au coeur de la vie
135
Q E Amerikaanse schrijver Ambrose
Bierce diende tussen 1861 en
1865 aan het front in de Amerikaanse
burgeroorlog. Hij schreef er vele ver
halen over; fascinerende verhalen, die
de Franse filmer Robert Enrico een
kleine honderd jaar later aanzetten
tot het maken van de film „Au coeur
de la vie". Deze film wordt op 28
september in het Monopoletheater ver
toond en vormt aldus de opening van
de filmcyclus, die de leden van het
Kunstcentrum Schiedam dit seizoen te
wachten staat.
„Au coeur de la vie" de film is een
zogenaamd drieluik. Men vindt er drie
verhalen van Ambrose Bierce in terug
die een centraal thema hebben. Het
zijn „La rivière du Hibou", „L'oiseau
moqueur" en „Chicamagua". Het zin
loze van een oorlog, het nodeloze ster
ven van duizenden in de beste jaren
van hun leven, vormt steeds weer het
thema.
Filmer Robert Enrico verfilmde eerst
„La riviere du Hibou" (De rivier van
de gehangene). Het verhaal gaat over
een saboteur in de burgeroorlog die aan
een brug zal worden opgehangen. In
de laatste seconden voor de executie
beleeft de ongelukkige in een droom
zijn ontsnapping de film volgt hem
daarbij in sublieme beelden en culmi
neert in een anti-climax, als de sabo
teur, teruggekeerd tot de werkelijkheid,
sterft aan de strop.
Q EZE korte film zond Enrico in voor
het filmfestival in Cannes en hij
won er de gouden palm voor de beste
korte film mee. Om de film in de
roulatie te brengen, was ze echter te
kort en daarom besloot Enrico om
nog twee verhalen van Bierce te ver
filmen. Hij slaagde er in om met
„L'oiseau moqueur" (de spotvogel) en
„Chicamagua" op hetzelfde hoge
niveau te blijven als met zijn eerste
film. Tezamen gevoegd dus tot de
film „Au coeur de la vie" zullen
Enrico's knappe verfilming van Bierce's
knappe verhalen op 28 september in
het Monopoletheater vertoond worden.
de tot de drie belangrijkste orkesten ter wereld)
nam zijn grote carrière een onverwacht doch specta
culair begin toen hij in nov. 1943 plotseling moest
invallen voor de ziek geworden Bruno Walter. Men
moet hem nu rekenen onder de vooraanstaande
dirigenten van onze tijd.
Bernstein componeerde enkele symfonieën, balletten,
een operette en kamermuziek. In de meeste van deze
werken treft men een zekere improvisatorische
houding, die ook zo kenmerkend is voor de jazz
muziek. Maar toch zijn deze partituren nog duidelijke
vertegenwoordigers van de serieuze en symfonische
muziek, ook al treden hier ook veelvuldig de ritmische
formules van de jazz op. Dat deze man, die zich op de
toppen van het grote uitvoerende muziekleven be
woog, zijn kansen ging wagen in de showbussiness en
in de amusementswereld is voor een Europeaan mis
schien onbegrijpelijk maar in Amerika de gewoonste
zaak van de wereld.
„Muziek is muziek" is de leuze, die in Amerika geldt,
een uitspraak, die Gershwin overigens reeds van
Alban Berg hoorde (toen deze nieuwlichter zich zeer
enthousiast betoonde over de songs, die Gershwin
hem bij zijn bezoek aan Wenen voorspeelde) op zijn
vraag: „Hoe kan mijn muziek U bevallen als zelf
zo volkomen andere dingen schrijft?" Maar evenals
bij Gershwin zit hier bij Bernstein niet alleen de
commerciële kant van de zaak voor; Bernstein vindt
in dit genre muziek een natuurlijke ontlading van zijn
Amerikaans muziekgevoel met name vooral in het
expressieve en in het ritmische. Men behoeft maar
een song als „Maria" uit de West Side Story te proeven
in zijn dromerig sentiment of de vitale uitbundigheid
van het „I feel pretty" om te beseffen, dat ook deze
muziek bestaansrecht heeft.
Maar het is ook zeker een muziek, die meer beleefd
wil worden dan gesavoureerd, geen muziek voor de
deftig-ernstige concertzaal maar muziek voor het
leven. Een jong volk als het Amerikaanse kent nog
weinig tradities, hetgeen misschien jammer is. Maar
het kent dan ook niet het remmende van de traditie
en dit is beslist een voordeel. Hieraan dankt men
zeker figuren als Gershwin en Bernstein.