(3)
165
Willem was al overgrootvader. Hij had
getrouwde kinderen. Maar hij bleef
graag in het huis waar hij gewoond
had toen alle kinderen (het waren er
veel) nog thuis waren. Daarom nam
hij inwoning. Hij zelf betrok twee kleine
kamertjes; een gat in de muur en een
ouderwets potkacheltje voor de schoor
steen. Aan de andere kant van die
muur de huiskamer van de inwoners:
tot driemaal toe een jong gezin. Er
werden kinderen geboren en Willem
was dol met hen. Stoeide met ze, ging
ermee wandelen, luisterde geduldig
naar hun verhalen. Dat vergoedde veel
bij de jonge ouders die de levenswet
ten moesten verdragen dat hij er
nare hygiënische gewoonten op na
hield.
Dat hij de tafel dekte met een krant,
z'n thee eindeloos opkookte, de groen
ten veel te lang op liet staan en iedere
dag spek uithakte, bleef nog aan de
periferie van hun leven. Dat hij een
kwaal had, waardoor de gootsteen
werd bevuild was minder prettig.
Vooral omdat kleine kinderen graag
met water bij de kraan spelen, en
Opa's narigheid aan hun handjes kre
gen. Er zwierven vieze verbandjes in
de gezamenlijke keuken. Het gezamen
lijk gebruik van het toilet werd een
bezoeking toen de oude andere ouder-
domskwaaltjes kreeg. Heel voorzichtig
probeerde de inwoning een wijk
verpleegster te vragen voor het ver
binden van de wond. „Aan mijn lijf
geen polonaise. Besteed u uw tijd maar
aan degenen die het harder nodig
hebben. Ik ben niet ziek..." zei hij
met de hardnekkigheid van de dronk
aard die zegt: ik ben niet dronken.
In arren moede werd de huisarts ge
beld. Die schreef een briefje dat de
oude baas incontinent was. Spoed
opname in de Nassaulaan. Misschien,
zo zei de arts, gaat de oude via het
ziekenhuis naar een verpleeginrichting.
De familie bemoeide zich nergens mee.
Maar de Nassaulaan heeft een zieken
huis, en geen doorgangshuis voor al of
niet demente bejaarden. Daarom kwam
de oude Willem tot zijn grote vreugde
weer in z'n oude woning. Hij kookte zijn
krootjes, haalde vrijdags een visje op
de markt en ging die dag naar het bad
huis. Tot ook dat niet meer kon. Toen
deed de wijkverpleegster toch haar
intree. Ze zei gelukkig „mijnheer" en
geen „opa". Op elke baddag lag de
blauw geblokte keukenhanddoek klaar.
Daar had hij het zijn hele leven al mee
gedaan. Op verzoek van de zuster
kwamen er ruwe baddoeken. „Toch
wel lekker" meende de oude na zo'n
badbeurt. Je hoefde niet door weer en
wind naar de Lange Haven te gaan.
En zo'n zuster, och die vond het toch
gewoon.
Op een goede dag kwam er een maat
schappelijk werkster met hem praten.
Hadden de inwoners geklaagdHad
de wijkverpleegster gesmoesd? Arg
wanend bekeek hij het voorstel van
alle kanten. Weg uit dit huis. Mocht
de radio mee En zijn boeken En de
loep waardoor hij zo lekker kon lezen
en puzzelen Nee Nou, hij was nog
eigen baas en hij bleef waar hij was.
Er was nog een vriend van vroeger,
de enige die hem nog Willem noemde.
Hij gunde zich nog steeds geen eitje,
was karig met melk en gooide het pot
kacheltje iedere dag vol met hout en
cokes. Hij was dankbaar als hij eens
een doosje sigaren kreeg. Stond vroeg
op, als de AOW moest worden gehaald.
Op een kwade dag kwam ze weer.
De maatschappelijk werkster. Nu met
een auto. Stap eens in, Opa. Stel je
voor. Opa. Toen reden ze helemaal
naar Vlaardingen. Daar was een fris
tehuis. Hij mocht alles bekijken, de
slaapzaal, de conversatiezaal. Er zou
voor hem gekookt worden, hij hoefde
geen boodschappen meer te doen en
het probleem van de was zou voor altijd
voorbij zijn. Op de tafeltjes stonden
vaasjes met bloemen. Hij zou er ook
eens aanspraak hebben. De verhouding
met de inwoners was nu niet je dat,
ze kletsten over hem, dacht hij kriegel.
en hielden de kinderen bij hem van
daan en dat stak hem het meest.
Toen stemde hij toe. Met de vriend
kreeg hij ruzie. Niemand noemde hem
meer bij de voornaam. Er kwam weer
een auto. En een zuster; toen verliet
hij Schiedam. O ja, het was er best in
het tehuis. Hij kreeg er direct een
nieuw pak, en 's zondags werd zijn
goede goed alvast klaar gelegd. Ook
hier fijn op zijn tijd in bad: en lekker
eten dat hij kreeg... Aanvankelijk
moest hij niets van de televisie hebben.
En het gezamenlijk domino-spelen van
de anderen vond hij kinderachtig.
Kinderlijk blij was hij met een zak
sinaasappels die het bezoek meebracht.
Als de zon scheen, liep hij langzaam
naar de bushalte. Als de bus uit Schie
dam kwam, keek hij met z'n ene oog
dat ook niet al te best meer was, of er
iemand uitstapte voor hem. Misschien
zijn kleinzoon met de kleine jongen.
Of een van de dochters die hem hier
regelmatig bezochten. Of de oude
inwoners die achteraf bekeken toch
zo gek nog niet waren. Ze vroegen van
alles aan hem. Had hij het goed? O ja,
zei hij luid maar fluisterde dan: „De
dokter roepen ze niet gauw hier. Ik heb
al een paar keer bij de directeur ge
klaagd. Ze vergeten me gewoon".
Van zijn zakgeld kocht hij op zijn
ochtendwandelingetje bij de drogist
zelf medicijnen. De inwoners begrepen,
welke. En het onwelriekende resultaat
konden ze ook bevroeden.
Op een dag ging hij weer naar Schie
dam. Het tehuis kon hem niet langer
handhaven. Hij hield zich niet aan de
regels, zeiden ze. Toen nam het rust
huis Samech hem op. Daar werd hij
verzorgd en verpleegd. Hij was lang
zamerhand de kluts kwijt. Op een
herfstige dag is hij begraven. Achter
de baar liepen de kinderen die hem
bij zijn verjaardag vergaten en met
nieuwjaar een kaartje stuurden. Uit
donkere wolken vielen kille tranen.