te beërven 167 Met hetgeen ons over de sociale gevoelens uit de Middeleeuwen bekend is valt bij voorbeeld vast te stellen dat de mens uit die tijd een diep religieus mysticus moet zijn geweest. Levend met het geloof zoals hij dat door persoonlijke waarneming kon onderscheiden in zijn omgeving. Een be perkt mens stellig, gebonden aan talloze i 1 dogma's, bijgeloof, zijn kleine omgeving P' °°S"UIS en zijn, door de verhouding van voor noemde factoren bepaalde verlangens. Generalisering van deze „verhoudingen in de mens" bepaalt het karakter van de Middeleeuwen zoals wij dit in sagen, le genden, de beeldende kunst en de architec tuur nog kunnen terugvinden. Het schept de sfeer waarin goed en kwaad van elkaar werden onderscheiden en vormt tevens de achtergrond waartegen de concretisering van de sociale gedachte voor het eerst duidelijk afsteekt. Deze menslievendheid (van werkelijk soci ale gevoelens kan nog bijna niet worden gesproken) steunde in beginsel op louter theologische gronden. Hulpverlening be tekende voor de Middeleeuwer zonder meer directe tenuitvoerlegging van de in ie Schrift genoemde manifestatie van de Heilige Geest, de „werken van Barm hartigheid", waarbij de arme, de nood lijdende slechts het eveneens in de Bijbel veelgenoemde noodzakelijke hulpmiddel was om deze werken ten uit voer te kunnen leggen. De ellende om hem heen zag de Middeleeuwer als een van hogerhand geschapen toestand, de nood lijdende daarin als een mogelijkheid. In letterlijke zin instrumenten om de hemel te beërven, waarbij van een persoonlijke relatie tot dit middel of zelfs maar van bewogenheid geen sprake was. Dat de bejaardenzorg hierop ten dele een uitzondering heeft gevormd spreekt voor zichzelf. Anders dan de hulpverlening aan zieken, gebrekkigen enz. die voor de Middeleeuwer „buiten de ziel om" werd verleend, was er bij de verzorging van bejaarden, zeker binnen de eigen familie wel degelijk sprake van een persoonlijke relatie. Zelfs werd deze in de Schrift duidelijk onderstreept, maar buiten dat speelde bij de verzorging van de oudere ook nog sterk imaginaire factoren een rol. Zeker in die tijd gold de bejaarde nog als de wijze, als het onomstreden gezins hoofd en in zijn nabije omgeving als raads man en rechter van niet te onderschatten betekenis. Hij was in letterlijke zin de spil van de beperkte gemeenschap en ge noot als zodanig aanzien en verzorging, die pas verviel wanneer één der redenen voor deze situatie (kindsheid, verlies van naaste bloedverwanten enz.) verviel. Pas dan, wij kunnen zeggen in het uiterste geval, werd de bejaarde opgenomen in een klooster of later in een gasthuis, waarmee hij (omdat zijn op zijn nabije omgeving gebaseerde image verviel) ge lijkgeschakeld werd met „allen waardoor men de hemel kon verwerven". Eerst de zestiende eeuw met zijn heel andere gedachtensfeer maakte verande ringen hierin mogelijk. Parallel met deze geestelijke ontwikkeling voltrokken zich de veranderingen in de Gods- en Gasthuizen, waarmee, waaruit en waaronder alle tegenwoordige vormen van bejaardenzorg, ziekenverpleging en sociale hulp zijn ontstaan. Belangrijk voor de bejaardenzorg is hierbij vooral de ontwikkeling binnen het Le prooshuis, een in de Middeleeuwen meest K buiten de stad gelegen inrichting waar, tot aan het verdwijnen van deze ziekte H in de zeventiende eeuw, de lepralijders of V

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1965 | | pagina 23