169
In Schiedam werd in 1629 een nieuwe
ordonnantie van kracht, waarin voor het
eerstvan melaatsen geen sprake meerwas,
doch uitsluitend van de proveniers, hun
belangen en van die regels waarvan de
regenten dachten dat zij eveneens tot des
proveniers belangen konden worden ge
rekend. En dat waren er heel wat, want
buiten alle goede bedoelingen, die de
regenten ongetwijfeld zullen hebben gehad
waren zij naar onze smaak behoorlijk
bemoeizuchtig. Buiten de openings- en
sluitingstijden van het tehuis stelden zij
bijvoorbeeld eveneens vast op welke tijden
de bejaarden moesten bidden, op welke
dagen zij ter kerke hadden te gaan en
dat zij een al heel oude Hollandse regel
zonder „murmureren" dienden te ac-
Kostende" cepteren wat de pot schafte.
Dat met dit verschil met de vroegere
gasten regels en de verandering van het bestaans-
doel van het huis die daaraan ten grond
slag lag, de sfeer gelijke tred hield laat
zich gemakkelijk raden. Waren de eerste
bewoners de „kostende" gasten, de
leproosarmen, die verstoken van enig
contact met de buitenwereld daar ver
bleven op kosten van de gemeenschap,
de proveniers kochten zich voor niet ge
ringe bedragen in, maar eisten daarvoor
ook een verzorging die op zijn minst aan
een aantal door hen gestelde minimum
eisen moest voldoen. De vroegere wel
dadigheid in welke gedaante ze zich
ook heeft getoond had plaats gemaakt
voor een bepaalde vorm van koop en ver
koop, waarbij regels werden vastgesteld,
die beiden zeker hebben moeten nakomen.
De daarboven staande bedilzucht van
de regenten zullen de proveniers wel op
de koop hebben toegenomen.
Dat velen zich echter niet aan het „re
giem" hebben gestoord blijkt uit de fikse
strafmaatregelen, die korte tijd na het
verschijnen van de ordonnantie als supple
ment hierop werden uitgevaardigd en de
nagelaten stukken waarin wordt melding
gemaakt van onordelijkheden en andere
vormen van slecht gedrag. Zelden waren
dit echter aanleidingen tot een ernstiger
straf dan een berisping met het hieraan
verbonden beloven van beterschap. „God
deloos vloeken", overlast en dronken
schap, waren zonden die men, zeker in
Schiedam, nogal eens kon tegenkomen
en bovendien waren voor een groot deel
de regenten hieraan zelf schuldig. De in
het Proveniershuis bestaande bepaling dat