217
Dit is het huis waar
F. bordewijk lang ge
woond heeft. Het stond
aan de Lange Nieuw-
straat, op de plaats
waar thans het nieuwe
postkantour verrijst.
den en ongewone woorden en namen.
Vooral om de expressieva persoonsnamen
is Bordewijk beroemd geworden: Schat-
tenkeinder, Katadreuffe, De Gankelaar,
Doom, Balster, Weldra de Winnenbergh.
Liefhebbers van bijzondere woorden ver
wijzen we naar de novellenbundel Het
Eiberschild (1949), waaraan een lijst is toe
gevoegd van in onbruik geraakte woor
den, die de schrijver gaarne in ere her
steld zou zien. Men kan misschien zeggen
dat Bordewijks stijl correspondeert met
zijn visie op de werkelijkheid: zowel in
die stijl als in zijn werkelijkheid komen
het „gewone" en het „ongewone" beide
voor.
Veel van wat we genoemd hebben kunnen
we vinden in de in 1944 onder het pseudo
niem Emile Mandeau bij De Bezige Bij
verschenen novelle Verbrande Erven, later
opgenomen in de bundel Bij Gaslicht (1947).
Deze novelle verplaatst ons naar de goede
oude tijd, toen nog de romantiek van het
gaslicht bestond. Neeltje uit Hazerswou
komt met de Kerst logeren bij haar oom
en tante in Schiedam, die daar een huisje
bewonen in het straatje Verbrande Erven.
Door haar ogen de ondertitel luidt
Een plaatsbeschrijving krijgt de lezer de
stad te zien: het „Drank-Schiedam", „een
griezelige zwarte nier", met hol klinkende
namen als Raam, Achter de Teerstof,
Kinderbuurt; de sloppenbuurt van Baan
en Grofbaan, Roosbeek en Laan; de ha
vens met de patriciërshuizen; de Plantage
met kostelijk geboomte en magnifieke
buitenhuizen; het Hoofd met de uitkijk
op de rivier. Neeltje is een origineel kind:
ze heeft oog voor het vreemde, het grie
zelige, het lelijke zowel van mensen als
van dingen, zowel van meneer Moggedun
als van zijn stokerij van vormbakswater.
Haar fantasie speelt haar wel eens parten
als ze vanuit de trein laag aan de kim
twee ontzettend felle, roze ogen ziet, roept
ze verbaasd en ook wel een beetje ge
schrokken uit: „Gom, een kat!" Later
komt ze te weten dat ze de vuren van de
Adam, de glasfabriek van Lefte, gezien
heeft. (Dit berust op een jeugdervaring
van de schrijver.) Neeltje correspondeert
met haar tijdelijke omgeving: ze is zelf
ook een beetje vreemd en brengt anderen
door haar vrijpostige en doelbewuste ini
tiatieven in verwarring. Van de benepen
moraal trekt ze zich niets aan: „As je
niet liegt kom je niet vooruit" verkondigt
ze haar nichtjes en neefjes. Langzamer
hand wordt ze een gevaar voor de rust
van het gezin: als ze op een avond een
prachtig griezelverhaal opdist, waarin
meneer Moggedun een nogal lugubere rol
speelt, is de weinig geïnteresseerde oom
Pa Baas wel genoodzaakt zich met haar
te bemoeien. En als „het satans schepsel
met haar onchristelijke sprookjes" weer
is vertrokken, zegt de anders zo dee
moedige tante Mens met grote beslist
heid: „Eén ding. Dat kind? Nóóit meer."
Zo blijkt persoonlijkheid tot persoonlijk
heid uit te dagen. Overigens suggereert
de schrijver dat het ook voor Neeltje zelf
goed is dat ze weer naar haar dorp is
teruggekeerd: de laatste avond had zij
nog eens haar longen volgehaald „aan de
eigen geur der stad, die haar onwetend
deze dagen telkens weer met lichte damp
van alcohol bedwelmde en slapend gevaar
in haar wakker riep."
Een ieder die zich interesseert voor oud-
Schiedam verzuime niet dit meesterlijke
verhaal te lezen. Zowel de sfeer als Neeltje
Zwart en andere figuren zijn suggestief
en met humor beschreven.