48 „Je moet natuurlijk wel uit kijken dat ze je niet bijten," zegt hij, maar een werkelijk risico noemt hij dat niet. Meer een avontuurlijk aspect, dat bij de verzorging van deze dieren wat sterker spreekt dan bij andere. „Ze kennen alleen geen aan hankelijkheid", zegt hij met iets spijtigs in zijn stem, „en da's natuurlijk wel jammer. Of het nou muizen, je handen of d'r eigen kinderen zijn geeft niet, ze zetten overal onmiddellijk hun tanden in". „Maar niet uit valsheid", haast hij zich eraan toe te voegen. „Zo zijn ze". In het gesprek dat buiten het bereik van de obsederende slan geogen op de gang wordt voort gezet, zegt Meeldijk al op zijn tiende begonnen te zijn met zijn liefhebberij. „Met een paar hazel- wormen en later een adder". Waarom het juist slangen moes ten zijn en niet iets anders weet hij niet. „Zomaar", antwoordt hij en trekt daarbij zijn schouders op. Het valt overigens op, dat na de kamer de sfeer wat losser is ge worden, wat gemakkelijker nu al die stille kijkers van daar binnen verdwenen zijn en ik vraag me af of ik er soms bang van was, hetgeen me hier, in de schemer en tegenover een vertrouwd soort bloemetjes- behang haast ondenkbaar voor komt. Maar toch blijf ik het buitengemeen weldadig vinden, zo zonder al die kasten. Het wordt trouwens steeds beter, wanneer ik langzaam en minder gespannen dan voor het bezoek de trap afloop en de moed die ik daarstraks met de handdrukken op het glimmende touw scheen te hebben achtergelaten weer vergaar. Maar angst, hou ik me voor, kan ik onmogelijk hebben gevoeld. De slangen zaten even veilig als keurig opgeborgen in de keurige opstapeling langs de wanden en er had niets kunnen gebeuren metal dat centimeter- dikke glas en de solide deksels. Nee, dat onbehaaglijke gevoel van boven moest berusten op iets anders dat met angst en zelfs de lichtste vormen daarvan niets te maken had. Eerder met mijn gevoel voor esthetica, voor schoonheid, dat zich verzette tegen de levenloosheid van de lichamen in de bladeren, het gebrek aan aanhankelijkheid waarop Meeldijk me zo na drukkelijk had gewezen en de hele naar binnen gebrachte en in kasten gerangschikte natuur. „Geen angst", dacht ik bij de laatste trede, „esthetica". Dat was het. HANS VAN DER SLOOT

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1966 | | pagina 24