Een bank vertelt
50
(Ingezonden mededeling)
de kentekenen van de stad Schiedam waren toenmaals vele. Zij
toonde de somberheid van een fabrieksstad uit Zuid-Wales of de Black
Country, maar zij toonde meer, er stak in haar geslotenheid iets heroïeks.
De reuzen der meelmolens langs haar vesten gaven haar het meest cachet.
Des zomers lag zij temidden van het sappigst Hollands weidelandschap te
braken als een zwarte vulkaan. De felle vuren der glasblazerijen omkring-
den haar in een krans helse rozen. Bij vallende avond bekleedde zij zich met
een diepe gloed van monumentaliteit. Haar naam droeg een klank van
duisternis, hij werd tot leven in: Sluit Schiedam!
Zij was toch een Hollandse stad, in haar hooggewalde binnenhavens,
waarin de vloed der rivier moest kunnen stijgen, in de lage grachten
kaden achter de kleine sluizen waartussen het water op één peil bleef staan.
Maar zoals de Delftse kanalen in hun koele innigheid verschillen van de
wijde zwier der grote van de hoofdstad, zo verschilden die van de jenever-
stad van deze beide. Ze had een eigen aard, het meest juist daar, met de
zwart doorgezwete branderijen aan troebel graanvocht dat graag iriseerde
en nimmer dichtvroor, en met de bedwelmende, ietwat desolate reuk van
haar stooksel."
Zo heeft de schrijver Bordewijk in zijn verhaal „Verbrande Erven" uit de
bundel „Bij Gaslicht" het Schiedam uit het einde van de vorige eeuw
gekarakteriseerd, een vreemde, lugubere stad.
zij is zo vreemd, die stad. Een kogelronde sloppebuurt, waar niemand
wijs uit wordt, ligt in het hart van haar plattegrond, omlaaggedaverd
van de dijk, en daar zijn vreemde namen, Baan en Grofbaan, Roosbeek en
Laan, soms klinken zij ons ironisch tegen. En naar het Noorden ligt zwart-
Schiedam daar tegenaan gevlijd, een doodziek wijf dat ligt bij een nog niet
zo zieke kerel. De wegen zijn er gedoopt met woorden zo vol hol geluid als
de platte houten brugjes afgeven die ze verbinden, de Raam, Verbrande
Erven, Achter de Teerstoof, Oude Sluis en als een grijnslach van satanisme
Kinderbuurt."
Voorwaar een somber beeld van een stad, die zich niet alleen reeds een
zestal eeuwen wist te handhaven, maar zelfs sterk in grondoppervlak groei
de. Een rijke stad ook, die zich in de tijd van de „windhandel" niet liet op
zwepen door mooie voorspiegelingen, maar nuchter bleef denken en hande
len. Die door bleef werken in die periode van de Gouden Eeuw, dat Holland
gezapig insliep en een groot deel van zijn handel en zelfs van de in
dustrie aan de gebieden rond Bremen verloor.
Handel en visserij vormden in het begin de belangrijkste bronnen van be
staan. Toen de haringvisserij in betekenis terugliep, was reeds een begin
gemaakt met de vangst van walvissen en robben. Brandewijn en jenever,
de produkten waardoor de naam Schiedam bekend werd maar waardoor
deze naam sommigen ook als een vloek in de oren is gaan klinken vorm
den nog steeds geen hoofdmiddelen van bestaan. Aan het begin van de 16e
eeuw telde de stad slechts 12 branderijen, welk aantal aan het begin van de
18e eeuw nog maar tot 34 was aangegroeid. De 18e eeuw bracht de sterke
groei mede als gevolg van talrijke oorlogen van deze industrie.