In 1798 telde Schiedam maar liefst 260 branderijen en werd het silhouet gekenmerkt door de lange, sierlijke korenmolens op haar wallen. Bracht de 18e eeuw de sterke ontwikkeling van de ,,drank"-industrie, de tweede helft van de 17e verschafte de stad de nodige uitbreidings mogelijkheden. Aangekocht werden achtereenvolgens de ambachtsheerlijk heden Nieuwland, Kortland, 's-Graveland, Oud-en Nieuw-Mathenesse. De groei van het aantal branderijen was echter slechts uitstel van executie voor Schiedam, dat al een groot deel van handel en visserij mede door het ontbreken van een rechtstreekse waterverbinding aan o.m. Rotter dam was verloren. In 1850 was het aantal branderijen gedaald tot 162, maar gaf de opening van de spoorlijn Amsterdam-Rotterdam de handel weer een injectie. Ook het scheepvaartverkeer was weer toegenomen. De opening van de Nieuwe Waterweg had zeker gevolgen voor Schiedam, maar deze waren niet zo groot als men zou denken. Wel kwamen er meer graanschepen binnen en was de haven vol bedrijvigheid, maar een opleving van de handel in andere goederen vond zo goed als niet plaats. Hiervan profiteerde het grotere Rotterdam. Voor de branderijen betekende de periode van 1872 tot 1883 echter weer een opleving, want het aantal branderijen steeg tot de grootste hoogte, namelijk 369 gewone en 3 stoom- branderijen, welke een capaciteit bezaten van 23 gewone. Een moutwijn- produktie van ca. 400 branderijen dus! Maar dreigend achter dit alles stond de oprichting in 1869 van de gist- en spiritusfabriek van Van Marken in Delft. Langzaam maar zeker is rond de eeuwwisseling de verandering in het leef- en werkpatroon van Schiedam tot stand gekomen. Kon in 1883 van een hoogconjunctuur in de jeneverindustrie worden gesproken, in 1910 was de opgang van het „nieuwe" Schiedam reeds zichtbaar geworden: een cen trum van handel en industrie. De „harde" woorden van Bordewijk zijn inmiddels geschiedenis geworden. Maar dat geldt ook voor de „zachte" woorden, die Daan van der Zee in het boek „Oud-Schiedam" over zijn vaderstad schreef: „Als ik mijn vaderstad weer terugroep in mijn verbeelding, zoals ik haar in mijn jeugd heb gekend, dan zie ik de sleperswagens met hun zware paar den en hun volgeladen fusten jenever weer rijden door de straten, dan ruik ik weer de lucht van spoeling en moutwijn, dan zie ik de vuren weer ont branden onder de eesten van de mouterijen en onder de ketels van de branderijen met hun vachten van kakkerlakken. Dan leven de branders knechts weer voor mij op in hun rode baaien hemden en blauwe onder broeken, dan hoor ik de arbeiders in de jeneverindustrie diep in de nacht weer wekken om aan hun werk te gaan. Ik herleef mijn vertier in de wei landen langs de Rotterdamse dijk, met de veldwachter Fillekes op mijn hielen terwijl het stoomtrammetje naar Delfshaven en Rotterdam al klingelend voorbijrammelt. Ik pluk weer de muurbloemen van de burcht van Mathenesse, speel weer met mijn vriendjes door alle gangetjes en hofjes en langs alle slootjes in de binnenstad." Als een compliment aan de veerkracht van de stad mag worden beschouwd hetgeen mr. dr. ir. M. M. van Praag in 1962 over haar schreef: „Weinig in Schiedam herinnert nog aan de oude stad van de branderijen, die het niet zo heel lang geleden was." De verandering was al in de jaren dertig begonnen met de bouw van uitgestrekte woonwijken in het oostelijk en westelijk gedeelte van de stad en enige verbetering in de verkeersverbindingen. De toenemende woon gelegenheid en de daaropvolgende groei van de bevolking trokken nieuwe industrieën aan, die de ontwikkeling van de stad nieuwe impulsen gaven. Eerst na de tweede wereldoorlog echter kwam de ontwikkeling goed op gang. Een maar niet het enige element daarin vormde de aanleg van de grote woonwijk Nieuwland ten noorden van het oude Schiedam. Een ruime, groene wijk, die misschien niet ieders architectonische smaak volledig bevredigt, maar waar het plezierig en goed wonen is. Sedert met

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1966 | | pagina 27