PROVENIERSHUIS ALS MINIATUUR 96 Met de stof, die in de Miniatuur is verwerkt, was dat gelukkig niet het geval. „Het was een tamelijk gaaf geheel", gaat hij na een tijdje toch in op de eerste vraag, „wel moeilijk te bewerken, maar er zat toch een duidelijke lijn in en er waren bovendien vol doende gegevens om een goed overzicht uit te distil leren. Tevens klopte het allemaal in grote lijnen met dat wat ons bekend is van andere Proveniers huizen zoals dat van Rotterdam en ik geloof ook Amsterdam, hoewel je daarop in zo'n kort bestek niet in kan gaan. Je kan wel alles in zo'n boekje willen zetten." Toch vindt hij het kader, tussen de vijftig en vijfen zeventig bladzijden niet te klein. „Het is precies goed", zegt hij, „en voor een detailstudie heb je vaak niet meer nodig. Je kunt bondig schrijven, je hoeft je stof niet te mishandelen doordat je een teveel aan plaats ruimte hebt en je wekt niet makkelijk de indruk in zekere zin subjectief te werk te zijn gegaan, wat je met grotere boeken ten onrechte nog wel eens hebt en aan de andere kant is de Miniatuur groot genoeg om toch alle facetten aan het onderwerp te belichten. Ook als het zo lastig en omvangrijk is als de geschie denis van een instelling als het Proveniershuis." In zekere zin heeft Schiedam met de uitgave van „Het Proveniershuis te Schiedam" een primeur. Het boek is het eerste op zichzelf staande werk waarin, naast de ontwikkelingsgeschiedenis, ruime aandacht is be steed aan de verleden vormen van financieel beheer van de instelling. Dergelijke sociaal-economische aspecten zoals dit er één is behoren tot de speciale interessen van de heer Schmitz. „Daaruit", zegt hij, „vallen gemakkelijker dan uit de zogenaamde algemene geschiedenis, de bestaansmogelijkheden van de gewone mensen of de redenen van bestaan van allerlei instellingen af te leiden. Daarom vind ik deze vorm van geschiedenis veel dankbaarder dan bijvoorbeeld de politieke ge schiedenis. Het werken met veel cijfermateriaal vind ik ook wel prettig, al is het natuurlijk wel zo dat men uit cijfers meestal niet de motieven of het karakter der mensen voldoende kan achterhalen." Of je deze belangstelling een repeterend element in zijn oeuvre noemen kan betwijfelt hij. „Op het ogen blik", zegt H. Schmitz, „kan je dat wel stellen, want ik geloof dat als ik kiezen moest uit meerdere thema's, dat ik dan juist die zou kiezen die enige raakpunten hebben met mijn interessen. Maar dat is natuurlijk een zaak van het ogenblik, waarvan je nooit weet of die blijvend is." „Misschien", zegt hij na een tijdje, „dat ik, als ik morgen een bewuste keuze moest maken, al iets heel anders koos. De geschiedenis van de Grote Kerk bijvoorbeeld, waarover ik graag een boek zou willen schrijven. Geen gezeur over de altaren en zo, maar een reële bouwgeschiedenis, die is samengesteld aan de hand van wat op het ogenblik nog aan het gebouw te zien is, van vondsten en archiefstukken. Een goede kerkelijke geschiedenis is er al, maar over het ge bouw is totnogtoe weinig gezegd. Weinig zinnigs in ieder geval." „Iets voor een nieuwe Miniatuur misschien „Nee", zegt hij, „ik geloof niet, dat ik dat doen zou. A. van der Poest Clement heeft eens, nadat hij drie Miniaturen geschreven had, gezegd, dat een ander het nu maar eens moest doen en ik zeg zoiets al na de eerste. Niet omdat ik het niet prettig heb ge vonden, maar er moeten meer visies komen op de geschiedenis van Schiedam dan twee mensen kunnen leveren. Het standpunt dat dr. H. Schmitz inneemt ten opzichte van zijn eigen werk is een zeer bescheiden en is van karakter hetzelfde als zijn boeken zelve. Het is een man van niet te veel en niet te weinig woorden en zijn boeken dragen daar het stempel van. Geen overdadige formuleringen, waaraan het weten schappelijk werk zo rijk kan zijn, maar toch ook niet schraal en droog geschreven. Ze zijn zoals hij; gefun deerd, rustig en overdacht geschreven door iemand, die gewend is alleen het overtuigende bewijs te accepteren, maar daarbij toch niet zijn persoonlijke visie verzaakt. Zoals hij rustig midden in een ernstige inleiding schrijft: „In hun brief antwoordden B. en W., dat het stede lijk archief geen stukken daarover bevatten. Als oorzaken daarvan noemden zij twee mogelijk heden; ofwel deze archivalia waren bij de grote stadhuisbrand van 1604 vernietigd, ofwel zij waren nooit in het stadsarchief geweest en dus bij de regenten zelf verloren geraakt. Dat B. en W. deze laatste mogelijkheid opperden, was natuurlijk niet aardig. Zij hadden beleefdheidshalve toch ook kunnen veronderstellen, dat er op het stadhuis het een en ander was zoekgeraakt. Zo is de indruk die je van hem krijgt. Een man die de moeilijkheden, die de bewerking van de stof met zich meebrengt niet uit de weg gaat, zich er nooit onder laat bedelven. Die werkt vanuit een synthese tussen bewijs en visie die hij vaak met de hem eigen, subtiele humor gescheiden weet te houden. Hij is een man, die schrijft, zoals hij voor zichzelf vindt, dat hij schrijven moet. Zonder vaste plannen bij voorbaat en daardoor met des te meer interesse voor het ge geven dat voor hem ligt. maar maak je het niet te bont in dat blad", zegt hij bezorgd als hij al met de knop van de deur in zijn hand staat. „Schrijf maar", geeft hij de raad, „dat ik het voor de lol doe." Bij voorbaat excuses. HANS VAN DER SLOOT

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1966 | | pagina 12