CULTUUR
hoe en wat
Burgemeester
H. Roelfsema
nu voorzitter
Culturele Raad
van Zuid-Holland
97
"piJDENS een op negen juni, in de Aula van het
Stedelijk Museum gehouden bijeenkomst heeft de
Culturele Raad van Zuid-Holland de burgemeester
van Schiedam, H. Roelfsema, geïnstalleerd als voor
zitter van dit openbaar lichaam.
Door de opening van het Stedelijk Museum, een dag
daarvoor, is deze installatie, die werd bijgewoond
door de Commissaris van de Koningin, mr. Klaasesz,
een beetje buiten het nieuws geraakt. Geheel ten on
rechte overigens, want hoewel natuurlijk minder
spectaculair dan de verdubbeling van onze stedelijke
kunsttempel, was deze bijeenkomst voor provincie en
stad van bijzonder belang.
De rede, die burgemeester Roelfsema hield, was er
dan ook naar. Hij opende zijn redevoering met een
korte aanduiding van de verdiensten van zijn voor
ganger, waarbij hij opmerkte: „Het enige wat ik
voorlopig tegenover zijn arbeid kan stellen is de be
lofte, dat ik mijn uiterste best voor het werk van de
Culturele Raad zal doen".
Dit werk, aldus de burgemeester, omvat de activiteiten,
die de Gewestelijke Culturele Raden tussen het Rijk
en de gemeenten in ontplooien. Zij stuwen en stimu
leren en vullen als het moet lacunes op. Zuid-Holland
is met dit werk reeds een heel eind op pad, mede door
de grote medewerking van het Provinciaal bestuur
en zijn ambtelijke adviseurs.
Overigens noemde hij Zuid-Holland voor de Geweste
lijke Culturele Raad een moeilijk te bearbeiden ge
bied, omdat onder invloed van een paar grote steden
het typisch gewestelijke ontbreekt. Een gedeeltelijk
gevolg hiervan is, dat de belangstelling voor cultuur
en in engere zin voor de kunsten achterblijft bij die
voor sport, voor de auto en wat dies meer zij.
Als voorbeeld noemde de heer Roelfsema, dat bij
de opening van de „Doelen" niet, zoals toch op
zijn minst mocht worden verwacht, een Rotterdams
maar een buitenstedelijk koor optrad.
Een andere merkwaardige ervaring vond de heer
Roelfsema, de „trek" naar buiten. „Men woont hier
wel", zei hij, „men werkt hier wel, maar trekt een
behoorlijk deel van het jaar van vrijdagavond tot
maandagmorgen hoe langer hoe meer weg. Er is een
diep verlangen naar een tweede huis (het mag een
optrekje of een caravan zijn) te midden van felle
woningnood. Voor het culturele leven heeft dit zeker
gevolgen", vervolgde hij. „Het weekend wordt voor
culturele manifestaties of voor culturele werkzaam
heid minder geschikt. Op de maandag moet men bij
komen. De woensdagavond moet langzamerhand ge
reserveerd worden voor een aangekondigde of toe
vallige televisie-voetbalwedstrijd. Financieel wordt het
daarom een waagstuk op woensdagavond iets te
ondernemen. Er blijven zo nog twee avonden voor
culturele beleving over, nl. de dinsdag- en de donder
dagavond, als men in een grote stad tenminste al de
moeite wil nemen, van een verre buitenwijk naar het
cultureel centrum te gaan".
„Het is", zei de heer Roelfsema, „dacht ik, voor allen
duidelijk, dat wij in cultureel opzicht in een stroom
zijn verzeild geraakt, die ons snel afvoert van het ver
leden. Misschien moet ik het zo zeggen: na 1945 zijn
wij overigens begrijpelijk geestelijk, politiek en
cultureel te vlug in oude vormen teruggegleden. De
jonge generaties wijzen deze vormen vaak af; eerst
deden zij dat aarzelend, thans vrij luidruchtig. En
daarvan ondervinden wij nu de gevolgen".
Tot besluit van zijn rede merkte burgemeester Roelf
sema op dat de mens van tegenwoordig moet worden
geleerd het ware van het onware te scheiden en het
ware moet leren liefhebben. „Het is de moeite waard",
besloot hij, „als het moet hardnekkig mee te werken
aan de consolidatie of verovering van een plaats in
de samenleving voor de kunst. Want met de wijziging
van een cultuurpatroon kan veel veranderen, de hon
ger naar deelneming aan de cultuur, ook in haar
kunstuitingen, blijft in de mens leven, soms latent.
Daarom mogen wij toch blijven geloven in cultuur
spreiding, zelfs al verloopt die anders dan we na 1945
misschien hebben verwacht".