163
geschiedenis en kunst" gereed. Het duurde echter nog tot
1950 alvorens er van een wettelijke regeling sprake was
(het besluit van de Opperbevelhebber van de Land- en
Zeemacht van 21 mei 1940 en het K.B. van 7 mei 1945
buiten beschouwing gelaten). Tot dan beschikte men niet
over bevoegdheden om de doelbewuste aantasting en ver
nietiging van belangrijke monumenten te verhinderen. De
enige middelen, die ten dienste stonden, waren overreding
en het aanbieden van financiële steun. Als deze middelen
faalden, kon men slechts lijdelijk toezien, hoe monumenten
werden verminkt of (erger nog) werden gesloopt.
De wet van 2 februari 1950 (Tijdelijke Wet Monumenten
zorg) bepaalde in artikel 1, dat onroerende zaken, vermeld
in de Voorlopige Lijst, niet mochten woiden gesloopt of
veranderd tenzij met voorafgaande goedkeuring van de
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Een
belangrijke stap voorwaarts was hiermede gedaan.
Wat hadden de gemeenten intussen op het gebied van monu
mentenzorg verricht? Vóór 1920 deed geen enkele gemeente
aan monumentenzorg, kende althans geen systematische
wijze van bemoeienis. In het decennium daarna stelde echter
een aantal gemeenten een plaatselijke monumentenverordening
vast. Het doet mij genoegen te kunnen vaststellen, dat Schie
dam één van deze was. Op de vergadering van de Gemeente
raad van 4 oktober 1927 werd vastgesteld de „Verordening
op de Monumenten in de Gemeente Schiedam"Krachtens
artikel 1 zou het College van Burgemeester en Wethouders
een lijst van monumenten vaststellen, welke „behoudens ver
gunning van Burgemeester en Wethouders" verboden waren
„geheel of gedeeltelijk te sloopen of uiterlijk te veranderen"
(art. 4). Het jaar daarop kwam de lijst gereed. In de jaren
1942 en 1948 werd zij aangevuld, de laatste maal in verband
met de plaatsgevonden hebbende annexatie van Kethel. Alle
monumentale gebouwen, die onze stad rijk is, waren in deze
lijst opgenomen. Totaal telt zij 21 objecten.
De Tijdelijke Wet Monumentenzorg van 1950 was een
voudig van opzet en omvatte weinig meer dan het verbod
om te slopen en te veranderen zonder toestemming van
de Minister. Zij vertoonde vele leemten, bevatte bijvoor
beeld geen bepaling ten aanzien van opgravingsterreinen
en bodemvondsten. Een betere regeling was dus noodzake
lijk.
Gedurende het zittingsjaar 1955-1956 van de Tweede
Kamer werd een wetsontwerp ingediend. Vijf jaar later,
22 juni 1961, was de nieuwe wet een feit.
Ik hoop, dat deze korte schets van de vóórgeschiedenis
van de Monumentenwet deze in een wat wijder perspectief
heeft gezet. De tweede vraag is, hoe de Wet het gestelde
doel denkt te realiseren.
De Wet begint met vast te stellen wat een monument is.
In beginsel zijn alle stoffelijke roerende en onroerende
zaken, vervaardigd en ouder dan 50 jaar, monumenten,
mits van belang zijnde wegens hun „schoonheid, hun bete
kenis voor de wetenschap of hun volkskundige waarde".
Verder worden de terreinen, waarop zich de onroerende
monumenten bevinden tot monument verklaard. Tenslotte
zijn monumenten alle zaken en terreinen, waaraan „ge
schiedkundige herinneringen" zijn verbonden. Onder deze
vallen zaken als archeologische vindplaatsen, bolwerken
om oude steden en (oude) slagvelden.