ADRIAAN VAN DER VEEN 238 Adriaan van der Veen is geen geboren Schiedammer. Zijn wieg stond in het Limburgse Venray, waar hij op 16 december 1916 ter wereld kwam. Hij is dus deze maand vijftig jaar geworden. De oorlog van 1914 tot 1918 mocht dan aan de Nederlandse grenzen voorbij zijn gegaan, de nood in het land was er niet minder om. Bij allen was er aan alles tekort en het gezin Van der Veen maakte op deze regel geen uitzondering. Nog voor Adriaan één jaar oud was, verhuisden zijn ouders naar Schiedam, waar zijn moeder haar familie had wonen. In deze stad groeide Adriaan dus op en onderging hij de invloeden, die voor zijn later leven beslissend zouden zijn. Het gezin Van der Veen was rijk aan kinderen, echter niet aan middelen. Het was vader, van beroep vertegen woordiger voor een tabaksfabriek, bepaald niet voor de wind gegaan. Met een eigen sigarenfabriekje had hij het al eerder niet kunnen bolwerken. Het voortdurende ge brek aan geld drukte zwaar op het gezin. Bij Adriaan bestond al vroeg de behoefte dit milieu te ontvluchen en zichzelf te bevrijden. Merkwaardig daarbij was, dat hij zich steeds zeer tot zijn familie voelde aangetrokken. Ook de behoefte om te schrijven manifesteerde zich reeds vroeg, al waren het dan aanvankelijk schoolopstel letjes. Adriaan bezocht in Schiedam een School met den Bijbel zijn ouders waren Christelijk, al was dan in ieder geval zijn vader in dit opzicht zeer rekkelijk. De school bevond zich vlak bij de Singel en het hoofd heet te meester Blijdorp. Deze was een streng en rechtvaardig man. Zijn knappe en aantrekkelijke dochtertje genoot in de klas geen privileges en werd zo nodig evenzeer ge straft als de anderen. Grote waardering had Adriaan voor zijn klasse-onderwijzer. In „Wij hebben vleugels" heet het tenminste: „De leeraar met zwarte, onverschillig neerhangende snorren, door Anton zeer bewonderd, struikelde over zijn grote voeten, die in het gangpad uit staken, zodat hij, ook al was hij een meester op de School met den Bijbel, binnensmonds vloekte." Deze onderwijzer moet zich het eerst geamuseerd hebben met Adriaans literaire produkten. Dit wil overi gens niet zeggen, dat Adriaan zich op school bijzonder gelukkig voelde. Hij gedroeg zich er onzeker, zijn hand schrift was groot en hoekig en wat op zijn lei stond, werd vaak uitgeveegd. „Als hij naar het bord ging, traan den zijn ogen en wist hij niet hoe langs de banken te komen", leest men eveneens in „Wij hebben vleugels. Er staat meer in dit boek, dat sterk autobiografisch is, al is er ook veel gearrangeerd en verzonnen. De Van der Veens woonden indertijd in de Brugman straat. Het gebrek aan geld was chronisch en Adriaan heeft zich de armoede van zijn jeugd zeer aangetrokken, het grote gezin en zijn moeder werd voortdurend gecon fronteerd met schuldeisers. De eigen nood ervaart men het duidelijkst, wat in dit geval niet wil zeggen, dat Adri aan geen oog had voor de ellende van anderen. In zijn eerste roman schrijft hij over de ballenrapers uit de Vriendschapstraat, jongens die een paar centen verdienden met het oprapen en teruggooien van tennis ballen. Adriaan en zijn broer Rik hebben ervoor moeten vechten om in deze ploeg opgenomen te worden. Mis schien heeft hij zich daar voor het eerst gerealiseerd waartoe een volstrekt gebrek aan geld kan leiden. Wel licht heeft hij zich daar voor het eerst en wat mij be treft niet eens bewust voorgenomen deze situatie van het permanente tekort voor zichzelf nooit als defini tief te aanvaarden. Hij heeft zich daarbij nooit superieur gevoeld. Hij creëerde zich echter een droomwereld, waar in hij zich wilde beschermen tegen de zich aan hem op dringende realiteit. Het was al spoedig dringend nodig. Toen Adriaan dertien jaar oud was, ging hij werken. Het was niet zo. dat zijn ouders daarop hadden aange drongen. Hij wist echter hoe hard zijn moeder het geld nodig had. Ze kon het niet missen. Hij kon een baantje krijgen op een makelaarskantoor. Hij accepteerde het. Adriaan van der Veen vertelt van zichzelf, dat hij tot op dat moment een vriendelijk, openhartig kind was ge weest. Dan kon ook, want al was er dan thuis een con stant en nijpend tekort aan geld, er was toch een sfeer van warmte, geborgenheid en gezelligheid. Hij voelde er zich op zijn gemak en hij wist er zich veilig. Op kantoor was dit volkomen anders. Hij heeft zich er vooral ellendig gevoeld. Hij werd uitgevloekt en uit gekafferd. Het was voor hem een soort bevrijding, wan neer hij in de stad de huur op moest gaan halen voor zijn patroon. Hij leerde er de verschillen tussen de maand- en weekhuren kennen en hij leerde er ketteren als een ervaren huisbaas, wanneer de vrouwen in plaats van het geld met een smoesje aankwamen. Huur ophalen was in die tijd geen sinecure, zeker niet in de Schiedamse binnenstad. Hij vond daarbij echter tevens de tijd voor uitgebreide dagdromen. Hij moet zelfs hele systemen hebben uitgedacht om te kunnen suffen, 's Avonds be zocht hij de avondschool en zo vaak dat maar mogelijk was ging hij naar de openbare bibliotheek. Omdat er maar éénmaal per week één kinderboek per persoon werd uitgereikt, zocht Adriaan al gauw zijn toe vlucht in de studieafdeling. Hij las alles wat hij te pakken kon krijgen, rijp en groen, ook meisjesboeken. Grote in druk op hem maakte Multatuli en in zijn eerste verhalen vindt men wel enige invloeden van deze schrijver terug. Het kan zijn, dat men in de bibliotheek wat extra aan dacht besteedde aan de leesgrage jongen. Men kan zich voorstellen, wat het voor hem betekend moet hebben toen hij met behulp van anderen een plaatsje kon vinden als bediende in een boekhandel. Zijn eerste gepubliceerde verhaal, „Een klerkje in dromenland" schreef Adriaan van der Veen toen hij achttien jaar oud was. Het kwam op een heel merkwaar dige wijze tot stand. Hij was aan het fietsen geweest, in diepe, maar toch wel heel vage gedachten verzonken. Hij kwam thuis en terwijl de andere kinderen om hem heen bezig waren lawaai te maken en zijn moeder het brood sneed voor het middagmaal, schreef hij als een bezetene het verhaaltje op, dat op het moment van schrijven pas vorm kreeg. Dat het voor publikatie in aanmerking zou komen, vermoedde hij op dat ogenblik niet in het minst. Gedurende een aantal jaren, zegt Adriaan van der Veen, maar steeds minder vaak, heeft hij meer verhalen geschreven die op diezelfde onbewuste manier naar boven welden en die hij dan als de bliksem zo vlug opschreef. Wat het eerste verhaaltje van Adriaan van der Veen betreft, is het vluchtelement duidelijk aanwezig. De schrijver schrijft vanuit een boze realiteit naar een betere, een mooiere toe. Een klerkje, de „ik" in het verhaal, wandelt met zijn tas langs een plantsoen. Hij krijgt plot seling genoeg van de nare, realistische wereld en gaat, hoewel in werktijd, in dit plantsoentje liggen in de scha duw van een boom. Hij ontvlucht de gewone, burgerlijke maatschappij, die hem benauwt. Maar na verloop van tijd komen er een politieagent, zijn baas, zijn vader, moeder en verloofde, die hem be velen, bidden en smeken om terug te komen. Hij luistert niet. Hij gaat geheel op in het spel van de zon in de bla ren. Maar zijn belagers laten hem niet met rust. Ze keren terug en willen hem weghalen. Het klerkje heeft onder tussen een elektrisch geladen koord om zich heen ge spannen en wanneer zij trachten hem te naderen, slaan zij tegen het koord en vallen over hem heen. Hij blijft

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1966 | | pagina 38