een bosmuis zit te rotstralen of er komt vlak bij me op een tak een pimpelmeesje zitten. Daar geniet ik van. Ik jaag 's zomers vaak tot een uur of tien 's avonds en dan zet ik een reisbed op om te slapen tot een uur of drie en dan klim ik in m'n boom. 's Nachts slapen in een bos is in het begin toch wel even gek, hoor. Je hoort van alles aansluipen als je dat pas doet. Maar 't went, hoewel een uil nog altijd rot- vervelende geluiden kan maken, dat wel. Kijk, je klimt in zo'n boom omdat je op een bepaalde bok uit bent. Die daar aan de muur hangt, dat was een echte aterlijder, die móest en zou ik schieten. Die beukte allerlei andere reeën neer. Nou, daar jaag je dan op, op die bepaalde bok. Er lopen bij mij bokken die ik al zeven jaar ken en die ik laat lopen, maar er zijn er ook waarvan je weet: als ik die zie, dan pak ik 'm. Je jaagt selectief. Je hoort vaak verwijten zo van: is dat nou sport, flats met een geweer en de bok ligt, da's maar gemakkelijk hoor! Nee dan vroeger, die oermensen, die moesten met een knuppel achter een beest aanrennen om 'm te kunnen doden. Maar zo is het natuurlijk niet. Zo'n oermens, als die een kalfie zag sjokken, dan was het flats, neerknuppelen In de moderne jacht laat je zo'n dier lopen, anders voel je je een dierenbeul. Je past heel goed op. Ik zal nooit op een bok schieten als er ergens een takje voor hem hangt. Want daar kan de kogel op ketsen en die kan dan wel eens in zijn poot terechtkomen. Ik schiet ook nooit op een bok, die loopt en zeker niet op een oranjeachtige schim die je ergens tussen de varens ziet schieten. Mijn bok moet roerloos staan, bij voorkeur moet-ie staan te vreten. Dan pas schiet ik, want dan weet ik dat hij pijnloos gedood wordt." Kan Rien Poortvliet zich voorstellen, dat er mensen zijn, die gruwen van de jagerij? Poortvliet: „Zeker, zeker. Bij tijd en wijle heb ik zelf vlagen, dat ik zeg: kun je dat nou wel doen? Kun jij voor je plezier beesten doodmaken? Het is niet uit grofheid of uit lompheid, dat ik er dan toch mee doorga, maar waarschijnlijk omdat dit soort vlagen kennelijk nog niet diep genoeg gepenetreerd is in me. Als je het me vraagt heb ik geen enkele verontschuldiging. Bokken afschieten is welis waar selecterend, je regelt de wildstand anders wordt 't een rotzooi maar vragen ze: en moet jij dat nou zo nodig doen? Dan heb ik geen enkel verstandelijk antwoord. Het is beslist niet het genot van het doodmaken; de sadist die een vlieg zijn vleu geltjes uittrekt. Ik heb heus wel eens een bok gedood en daarna had ik verdriet." Droomt hij er ooit van om eens op groot wild, ergens in Afrika, te gaan jagen? Poortvliet: „Oh nee, Afrikaans wild of andere grote knoerten trekken me niet. Het is geen familie van me. Een leeuw? Wat weet ik van een leeuw? Ik wil niks met 'm te maken hebben. Een hert is wat anders. Zo'n bok is van dezelfde bodem; daar voel ik me mee verbonden." Dat verbond eindigt met de dood. 'n Merkwaardige schizofrenie, zegt Poortvliet zelf. Poortvliet: „Ja. Waaromjaag ik? Wat werkelijk de drijfveer is, zou ik niet prijs geven als ik het precies wist. Ik heb wel een vermoeden. En na enig peinzen: „Maar daarover praat ik verder niet. Want dat wordt waarschijnlijk een gênante uiteenrafeling van mijn ego." AAD WAGENAAR

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1968 | | pagina 27