MATTHIJS MARIS 220 Van 1860-1865 werken de broers Jacob en Thijs nog veel samen, doch het artistieke klimaat in het eigen land was de beide broers niet erg goed gezind. Jacob vertrekt naar Parijs, terwijl Matthijs tracht door te gaan op de door hem ingeslagen weg, niettegenstaande de kritiek die hem in die dagen afkraakt, wegens zijn onorthodoxe manier van werken. Naar aanleiding van een stads gezicht op de Driejaarlijksche van 1865 te Amsterdam bijvoorbeeld, schreef het Handelsblad, dat ,,in een zaal, waar de uitverkorenen zich in helder licht ver heugen, een fraaie plaats is ingeruimd aan een stadsgezicht van Thijs Maris, die de schoone natuur belastert op een wijze, dat men hem wegens hoogver raad de deur had moeten uitstooten". Het werk is thans in het Rijksmuseum. In de jaren 1866 en 1867 zond hij dan ook maar niet meer in. Ook vraagt hij zich dikwijls af, of hij zijn familie niet al te veel tot last is en hij die vroeger zo'n gezellige prater was. werd nu een stille, haast eenzame man. Op aandringen van moeder Maris nodigt Jacob hem in het voorjaar 1869 uit om naar Parijs te komen. In Parijs krijgt Matthijs weer nieuwe impulsen; het portretschilderen trekt hem dan bijzon der aan. Tot 1877 blijft Matthijs in Parijs, maaktde Frans-Duitse oorlog mee en strijdt ook in de Parijse Commune. In 1877 besluit Matthijs, mede op aandrang van de Londense kunsthandelaar Cottier naar Londen te komen. Cottier had in de Parijse kunsthandel Goupil werk van Matthijs gekocht en in Engeland weer verkocht met goede winst en hij wil gaarne Matthijs Maris in Londen voor zich laten werken, zo ongeveer één of twee meesterwerken per week, tegen een bepaald bedrag. Doch Matthijs doet aan deze politiek niet mee, hij besteedt maanden aan een doek en dan meestal met een formaat of voorstelling die het ,,op de markt" niet doet. Dit werken is op de duur voor Matthijs een hel. Toch houdt hij het 11 jaar vol. Wellicht uit angst voor armoede, wellicht door de vrees, om dan alleen te zijn in dat grote Londen, waar hij als een eenzame zonderling rond doolt, hij maakt serie-schilderijtjes, ver beneden zijn artistiek vermogen, doch tussen deze „handel" in, werkt hij aan visionaire landschappen en droomkas telen, waarbij hij een waas van geheim zinnigheid over het doek legt. Doch in al deze ellende en vooral niet te tolereren handelwijzen van de toenmalige Lon dense kunsthandelaren is er één figuur, die wellicht op de achtergrond, mee bouwt aan de kunstenaarspersoonlijkheid van Thijs Maris. Dat is de kunsthande laar Elbert Jan van Wisselingh, die na bediende geweest te zijn bij Goupil in Parijs, in 1884 zijn vaders Amsterdamse kunsthandel overneemt en verplaatst naar Den Haag. In 1891 verplaatst Wisselingh zijn kunsthandel naar Londen en wordt het contact tussen Wisselingh en Matthijs Maris zeer sterk, zo sterk zelfs, dat Matthijs bij Cottier weg kan en schilderen kan wat hij graag wil. Wisselingh betaalt hem een jaargeld en zorgt voor verkoop van zijn werken. In deze laatste Londense tijd ontstaat dan ook in 1887 het portret, dat Isabella Angus uitbeeldt, zij is de vrouw van Jan Egbert Wisselingh en zij is het ook, die hem vooral in zijn eenzame uren op zoekt. Matthijs heeft dan reeds veel werken in deze vreemde droomsfeer gemaakt en dit portret is hiervan een goed voorbeeld. Terwijl in Londen Matthijs' werken grote bekendheid krijgen en die roem ook in andere landen ontstaat, begint men in Nederland eindelijk te beseffen, wat voor een groot landsman men daarginds in Engeland heeft zitten. In augustus 1894 wordt Matthijs Maris benoemd tot Ridder in den Nederlandschen Leeuw. W. Arondéus beschrijft in zijn boek „Matthijs Maris, de tragiek van den droom" als volgt de geschiedenis van dit ridderschap: „Een wonderlijke rid der! De broers in Holland aarzelen hem het ridderkruis te zenden: wie weet hoe dwars hij het weigeren zal? En zo wordt het anders besloten: soms stuurt Jacobs vrouw haar zwager in Londen leverworst en zoutebollen, twee vaderlandsche lek kernijen waar hij veel van houdt maar in Engeland niet krijgen kan. Ook ditmaal zal een nichtje, op reis naar Londen, Oom Thijs een pakje brengen en zo besluit de familie, haar, met de lever worst, het eere-ding mee te geven.... en er dan maar het beste van te hopen. Een wonderlijk ridder: het doosje met de ridderorde stopt hij ongeopend in een la en praat er niet meer over, maar met de ronde, Hollandse leverworst is hij heel tevreden en dankt hartelijk

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1968 | | pagina 32