Wandelen door oud Schiedam 210 Vlaardingerdijk, begrensd door groene weilanden en gra zende koeien. Schiedam had in 1910 ongeveer 32.000 inwoners en men leefde nog goeddeels van de branderij en en hun aanleverende industrieën. Daarvan vormden de glasblazerijen een belangrijk deel. Er is een tijd geweest, dat Schiedam zeven glasblazerijen had. Eigenlijk had elke brander van betekenis zo zijn eigen glasblazerij en die glasblazers deden het nog echt met een blaaspijp, waarop ze bliezen met dikke bolle wangen. Het waren de Schie, de Van Deventer Glasfabriek, de twee van Melchers, Hazenkamp had er een, en dan de Uto, waar nu de Car- tonnagefabriek is, eigenaar Herman Jansen. Een zevende glasblazerij stond aan de brug bij Huis te Riviere, waarin kort na de bezetting de NSB-vrouwen opgesloten zaten, Glasfabriek de Bataaf, eigenaren R. J. Kleipol en T. A. J. Zoetmulder, bijgenaamd de Taaie. Die glasfabriek heeft overigens maar een jaar of drie gewerkt. Omstreeks 1925 is de machinale glasblazerij in zwang gekomen en de Verenigde Glasfabrieken zijn de enige overlevenden van het oude gilde. Van gilden gesproken: een echt gilde vormden de zak kendragers met hun zakkendragershuisje. Ze stonden feitelijk nogal in aanzien. Als je de jongens op school vroeg: wat doet je vader? en ze zeiden: Zakkendrager, dan keek je met respect tegen hen op. In 1937 waren er nog zestien in leven en was het Zakkendragershuisje offi cieel nog hun eigendom. Er is toen door Polygoon een film van hen gemaakt. Ze waren schilderachtig genoeg: ze liepen rond in roodbaaien hemden, met witte onder broek en slobkousen om het graan uit hun schoenen te houden. De brandersknechts liepen rond in even malle kledij: een roodbaaien hemd, een onderbroek, een sloof van zeildoek voor het lijf, maar hun onderbroek was blauw en daaraan kon je zien, dat zij van mindere stand waren. Als je van je vriend op straat hoorde, dat hij een vader had die gistkladder was, dan trok je je neus op. Later heeft men die naam dan ook maar veranderd in gistwerker of gistverpakker. Die zakkendragers hadden ondertussen wel een zwaar karwei. Denk je dat eens in: met vijftig kilo op je nek tegen een ladder op, soms naar de derde of vierde zolder van zo'n branderij. Een zelfde verschil als tussen de beroepen, was er tus sen de vervoermiddelen op straat. Vijftig jaar geleden was de Warande, waar wij wonen, net bestraat. Ik herin ner het me goed: er stond bij de ingang een bord: Verbo den voor spoeling-, molen- en sleperswagens. De verschil lende wijken van de stad hadden ook heel bijzondere namen. Zo had je bij het station de Rodekolenbuurt. Als je op de Singel aan honderd mensen vroeg naar de Paral lelweg, dan konden er geen drie je op weg helpen. Maar vroeg je naar de Rodekolenbuurt, dan wist iedereen het. Het waren daar heel gewone arbeiderswoningen, zoals men er in Schiedam heel veel had. Aan de Noordvestsingel had je de Konijnenbuurt; daar stonden achteraan zelfs een paar soliede huizen met een prachtig uitzicht over het land. Er woonden daar zelfs heel behoorlijke families. Bij de Koemarkt had je de Draaikooi. Daar woonde slonzig volk en als we een bood schap moesten doen, dan zei moeder altijd: Denk eraan, niet langs de Draaikooi. Bij de Broersvest had je de Pilo- buurt en tussen de Lange Nieuwstraat en Nieuwe Haven een soort hofje met de naam Bergbuurt. Tot omstreeks 1898 heette de omgeving van het Emmaplein nog offi cieel het Bokkeneiland. Geen mens weet waarom. Die wonderlijke volksnamen, ze horen eigenlijk een beetje bij de folklore van Oud-Schiedam. Zo gaat het ook met de oude straattypen en de rare namen, die men hun gaf. Gekke Janus, Goris Knijpschaar, de Zevenstap of Stap Allemachtig, Hein de Poep, Janus Goedvolk, die namen waren eigenlijk niet eens als scheldnaam bedoeld. Onze ouders wilden niet dat wij die ongelukkige mensen plaagden; ze zeiden: denk erom, ze zijn al ongelukkig genoeg. Maar ze voelden zich helemaal niet ongelukkig en ze hoorden er in feite bij. Je kon ze geen groter ge noegen doen dan met een of andere kleinigheid, zoals dat peukje sigaar voor Janus de Zevenstap. Als hij iemand met een sigaar zag lopen, zei hij: Janus hebben? En hij hield niet op voor hij het stompje werkelijk tussen zijn lippen had. Een dronkaard was hij niet. Er zat eigen lijk voor geen cent kwaad in. Een goeie sul, maar een beetje getroebleerd. Hij sjokte maar wat door Oud-Schie dam en toen zijn moeder doodging en er niemand meer was om hem te verzorgen, brachten ze hem naar een inrichting, waar hij in of omstreeks 1920 is overleden. Ze hebben hem, aldus de heer Meijer, eens naar een stembureau gesleept om hem bij het uitbrengen van zijn stem te helpen. Maar dat soort hulp was alleen toege staan voor lichamelijk gehandicapten en niet voor geeste lijk zwakke broeders. Het mocht dus niet. Een socialis tische propagandist bij het stembureau maakte er bezwa ren tegen en het kostte de ambtenaar, die het proces verbaal moest maken, heel wat moeite om de juiste for mulering te vinden. Een andere dorpsfiguur was Goris Knipschaar, eigen lijk Goris Schipper. De jeugd, wreed als altijd, vermaakte zich ermee om hem te plagen. In het speelkwartier kwam hij langs het schoolgebouw en dan liepen de kinderen zwijgend langs hem heen, alleen met de vingers een knippende beweging makend. Dan werd Goris ziedend van drift en ging heftig te keer en de onderwijzers ver baasden zich over de woede van het driftige mannetje. Goris woonde in een huisje aan de Dam en was een ont zaglijke vuilpoets. Hij was bovendien ..goed van in nemen", zoals dat heet, maar echt dronken zag je hem niet. Hij hield konijnen, maar op een goede dag waren ze al verdwenen, en in de plaats van konijnen zaten er twee katers in het hok. Hij naar de politie, maar toen die kwam kijken, waren natuurlijk ook de katers uit het hok verdwenen. „Het laatste, dat ik van Goris gezien heb", aldus de heer Meijer, „dat was in januari 1914: Goris stond op de markt en ik zat in het stadhuis. De mensen stonden om hem heen en telkens lichtte hij zijn pet op om te laten zien: een geweldige dot leukoplast en verband. Hij had een steen op zijn hoofd gekregen en hij wees met zijn handen: zo'n gat. En dan ging zijn pet omhoog om het te laten zien. Kort daarop is hij ziek geworden. Hij is op genomen in het gemeenteziekenhuis aan de Achterweg en voor de eerste maal in zijn leven is hij eens helemaal schoongewassen. De arme kerel heeft dat niet overleefd. Hij is kort daarop gestorven." Er waren nog meer typen. Bijvoorbeeld Hein de Poep, eigenlijk Hein Strijl. Die timmerde ook al niet hoog. Hij was veedrijver van beroep en iedereen hield hem voor de gek. En toch was het in wezen een goeie sul. Hij kwam eens op een winterdag in de herberg, want hij lustte hem nogal en hij zag er voor zijn doen nogal netjes uit. Ja, zei hij, ik heb een goeie propere vrouw. Kom nou, zeiden ze, je zit eenvoudig bij haar onder de plak. En ze daag den hem uit om met dat mooie pakkie in het ijskoude water te springen om te bewijzen, dat hij niet onder de pantoffel zat. Hij deed het zowaar ook. Hij sprong in de vuile Schie en verdiende daarmee de gulden van de wed denschap.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1969 | | pagina 34