Hel wel en wee van
Schiedams „Sledehuys
door de eeuwen heen
door G. van der Feijst
118
Een onderzoek instellen naar de oudste geschiedenis van
het Schiedamse stadhuis is een teleurstellende bezigheid.
De gegevens zijn zo schaars, dat het onmogelijk is een
bevredigend overzicht te verkrijgen. Eerst in de 18e eeuw
komt er wat meer tekening, maar daarvóór moeten we het
doen met veelal vage aanduidingen, die bovendien soms
moeilijk met elkaar te rijmen zijn. Deze situatie wordt
veroorzaakt doordat de bronnen waarin de lotgevallen van
het stadhuis eenmaal zijn neergelegd, zoals de middeleeuwse
stadsrekeningen, niet meer voorhanden zijn. We zijn voor
de eerste ecuwen aangewezen op terloopse mededelingen
in andere archivalia, die uit de aard der zaak weinig exacte
gegevens verstrekken.
De eerste vermelding van een stadhuis is te vinden in
de oudste Rol van Criminele Zaken, in een vonnis van
20 november 1420, waarin staat, dat het gerecht zat „opter
stede huys". De verleiding is groot om uit het feit, dat
deze plaatsaanduiding in de criminele rol na genoemde
datum regel wordt, doch daarvóór niet voorkomt, te con
cluderen. dat het stadhuis omstreeks, ja, wellicht in 1420
gesticht is. Laten we echter voorzichtig zijn.
Uit de 15e eeuw stamt een reeks van aantekeningen van
vermeldenswaardige zaken, die waarschijnlijk door een
stadsklerk zijn opgetekend. In deze reeks, die loopt vanaf
1395 tot 1483 en waarin zaken als het bestraten van wegen
en het maken of vernieuwen van bruggen staan vermeld,
komt de bouw van een stadhuis niet voor. Ik meen, dat
als er gedurende de periode, die de aantekeningen beslaan,
een stadhuis was gebouwd, dit zeker door de kroniekschrij
ver zou zijn opgetekend. Afgaande op deze aantekeningen,
die de indruk wekken getrokken te zijn uit de stadsrekenin
gen, ligt de conclusie voor de hand: het stadhuis bestond
reeds vóór 1395. We mogen niet ontevreden zijn met deze
constatering, want het was heel wat, dat een toch betrekke
lijk kleine stad als Schiedam toen was een gebouw bezat,
dat speciaal als zetel van het stadsbestuur gesticht was.
In dezelfde rol staat een vonnis gedateerd 1 februari
1440, dat van groot belang is, omdat het de eerste informatie
bevat over de plaats, waar we het stadhuis moeten zoeken.
Op genoemde datum vonnist de rechtbank „Badelogh
Heynrixs tsniders wijf" (Badelogh, de vrouw van Hendrik
de snijder) wegens belediging van de schout. Zij wordt
veroordeeld om „den steen op te nemen vander stede huys
ende te dragen an haren hals tot ketel poirthuys toe ende
van dane weder tot die cruys straet toe". Deze straf was
een meer voorkomende. In 1433 veroordeelt de rechtbank
hiertoe ook Zoete Colijns dochter, die de steen moest
dragen „langh der stede", dat is de gehele stad door.
Stenen als deze zijn nog in 1526 „hangende voirt stadhuys".
Bezien wij het vonnis nader. Wij worden hier geconfron
teerd met de moeilijkheid om een middeleeuwse topogra
fische aanduiding exact te verstaan. De gevonniste en de
rechtbank wisten nauwkeurig welke weg Badelogh moest
gaan, maar wij kunnen alleen maar vaststellen, dat
Badelogh vanaf het stadhuis waar dat dan ook stond
langs enige weg welke dan ook moest lopen naar
de Kethelpoort en vandaar terug, richting stadhuis, „tot
de cruys straet toe". Met andere woorden: wij weten niet
precies waar het stadhuis stond. Het enige dat wij dank
zij het gebruik van het woordje „weder" weten, is, dat het
ergens in de buurt van de Kruisstraat, dat is de tegenwoor
dige Korte Dam, gezocht moet worden. Daar, bij de krui
sing van Hoogstraat en Korte Dam, die oudtijds Drie
Weechscee werd genoemd, was de vroegste bebouwing van
de stad. Daar stonden ook de eerste stenen huizen. De
plaats, waar het stadhuis nu staat, dicht bij Drie Weechscee
en nog net deel uitmakend van de oude kern, komt zeker
in aanmerking.
Van het gebouw zelf hebben we tot dan nog niets ver
nomen. Voor de eerste maal komen we iets te weten uit
een vonnis gedateerd 31 oktober 1499. Op die datum wordt
een vrouw, Lijsbeth Gerijt Boynsz. wijf geheten, veroor
deeld om te „staen op die trappen van dstede huys tusschen
die twe leuwen" en vanaf die verheven plaats ten aan
schouwen van het volk haar wederpartij om vergiffenis
te smeken. Een gelijk vonnis komt voor op 19 september
1508. Het blijkt hieruit, dat het stadhuis een tweetal trap
pen bezit met daartussen een bordes, voorzien van twee
(schilddragende) leeuwen. Deze trappen wijzen op een
groot gebouw van ten minste één verdieping.
Waarvoor diende het stadhuis?
Op de eerste plaats was het bestuurscentrum. De ste
delijke magistraat, bestaande uit baljuw, schout, schepenen,
burgemeester en vroedschappen, vergaderde er. Recht werd
hier gesproken, keuren uitgevaardigd, bezoekers ontvangen,
enz. Waarschijnlijk hadden hier, zoals later het geval is,
de secretaris en de stadsboden, hun kantoor.
Blijkens een vonnis van 8 augustus 1478 was er de
stadswacht ondergebracht. Verder diende het als hal voor
de verkoop van lakens en waarschijnlijk ook als vleeshal.
In de 18e eeuw zijn de bestuurscolleges op de le ver
dieping en de stadswacht op de begane grond ondergebracht.
Het zal in de 14e eeuw wel niet veel anders zijn geweest.
Een bijzonder prettig aspect in de aanwending van het
gebouw was wel, dat de gilden er hun feesten hielden.
Misschien omdat de zaken wel eens uit de hand liepen,
besloot de vroedschap op 1 februari 1511 om hier een
einde aan te maken. In het Stadboek, waar deze resolutie
is bewaard, staat dan, dat zij een uitzondering maakten
voor het Heylige Sacraments gilde, Onser Liever Vrouwen
gilde en „der stede scutters".
Plaats van het gebouw
De eerste tekst, die ons nauwkeuriger inlicht over de