DE GROTE
KERK
VAN
KETHEL
EN
SPALAND
Tekst en
tekeningen: Joop de Raat
174
Heel klein staat, in het
laatste restje van wat eens
een uitgestrekt landelijk
gebied was, de Grote Kerk
van Kethel. Nog steeds is
liet de trots van het dorp
ondanks dat er op korte
afstand gebouwen staan die
het kerkje in lengte verre
overtreffen en ondanks dat
het echte kerkelijke gebied,
de polders in de omtrek,
is geslonken tot een
armzalig stukje land,
beklemd tussen flats
en wegen.
En terecht. Generaties
boeren hebben de kerk
gebouwd, hebben hem
beschermd en hersteld
indien nodig. Met hoeveel
moeite vaak, vertelt
Jaap de Raat in het
hieronder staande artikel.
Algemeen bekend mag worden geacht dat Willibrord na
695 te Vlaardingen een Kerk stichtte, die de moederkerk werd
van een kapel aan de oever van de Harrago. Als „Harg" ging
dit riviertje ten onder door de bouw van Groenoord, zij
stroomde van de Maas tot de kom van het dorp.
De eerste vaststaande gegevens over de Jacobskerk danken
wij aan graaf Aarnoud, die 985 Flardinga, Hargan en Sche
aan de Abdij van Egmond schenkt. Nogmaals vinden we die
steden terug in haar bezit uit 1083-1120, nu als Harga of
Ketel.
Mochten we omtrent de juiste ouderdom van de kerk in het
duister tasten, door de restauraties zijn de fasen van bouw en
herbouw, althans bij benadering vast te stellen. Dit dank zij
onderzoekingen van Monumentenzorg en de Rotterdamse
Oudheidkundige dienst. Zekerheid werd verkregen, dat de
huidige plaats niet dezelfde is als van het kapelletje. De kerk
blijkt gebouwd op een volgeslibde voor-Romeinse kreek,
waarvan de klei aanspoelde tijdens een hevige westerstorm
in 1164.
De oudste bouw zal vermoedelijk dateren uit 1250, als
zaalkerkje van 10 bij 19 meter, op de plaats waar nu de zuid-
beuk is. Kort daarna zal, door middel van drie muren, tegen
de westgevel een toren gebouwd zijn. Weer later 1400 het
noordelijk schip, eveneens met koor. Deze koren waren samen
zo groot als de begraafplaats nu.
Inmiddels zijn de Hoekse en Kabeljauwse twis'.en losge
barsten en nadat de te Schiedam gevangen genomen Hoekse
aanvoerders door het dorp Kethel naar Delft waren gevoerd,
ontstaat een strijd. Die van Schiedam en Delft trekken zich
terug binnen haar poorten, en de geschiedschrijver meldt,
„dat op 6 maart 1489 veel schone huysen in Kethel (zijn)
verbrant en berooft". Geen wonder dat pastoor Cornelis Aerts
in 1494 klaagt, dat zijn parochie van 40 haardsteden vroeger
veel rijker is geweest, omdat eenderde is verbrand en even
zoveel vee is geroofd. In 1514 zijn er 50 huizen en 340 commu
nicanten. Ook de Reformatie is de Kethelse Kerkgemeenschap
niet zonder kleerscheuren doorgekomen al zijn de stukken
over de toedracht zeer zwijgzaam.
Anders is het met de bouwgeschiedenis. Dank zij een jaar
rekening uit 1569 weten we dat het puin van het oude sacre-
mentshuis uit de kerk werd gevoerd. Ook aan de stenen op het
hoogkoor en aan de lesbanken wordt wat geschikt en hier en
daar het sacrementshuis wat gerepareerd.
Er is een „steijgering" om het Heylig Sacramentshuis",
terwijl Mr. Heyndrick met zijn knechts f 102,ontvangen.
„Provisoer en Decaen van Schielant quamen het kerckegoet
visiteren. „Twee Weywater quasten costten 5 stuyvers en
lindewaet voer het beelt van onse Lieve Vrouwe f 2 en 5
stuyvers."
„Heer Gerrit Jacobs voor clockstelle f 6,ende toen
Mr. Heyman Vincent, Ambachts Heer van de Ketel beluyt
worde 6 stuyvers, bier toengehaeld 2 stuyvers 1 oertje." Aan
Arent Willems, van „timmeren van 't Vrouwenkoor f 13,
Bij de eerstvolgende gegevens blijkt dan ineens dat de refor
matie zich in het Kethelse had voltrokken.
De eerste dominee is Cornelis Jans, die in 1591 werd be
roepen van Westzaan. Of deze veel eisen stelde, of dat het
kerkgebouw gehavend was, we weten het niet. Wel, dat Damis
Jans timmerman een proces voert tegen kerkmeester Meyndert
Corn, „over f 23,als rest van meerdere som. Idem Jan
Aerts decker voor f 134,voor calck ryet en arbeid." Tevens
ontvangt deze over metselarie f 77,de timmerman f 53,
en de smit f 23,
In 1595 wordt f 4,betaald „voor afbreken van de toorn."
Ook de volgende jaren zijn er veel kosten en aangezien vele
inwoners door de „trouble desolaat" zijn", wordt er 15 st.
impost op de tonne byer geheven. Dat levert in 1596 200
gulden op. (Het drinken gingschijnbaar beter dan het boeren).
In 1602 krijgt Jan Dircks, metselaar van Loosduinen, „het
leste termijn van toren en buitenwerk, volgens obligatie f 92
en 18 stuyvers". Hendrik Willem smit, Schiedam, f 250,
Mogelijk staat het jaartal 1601, in de kerk boven de toren
ingang hier mee in verband.