zich een rolletje als observator hadden toebedacht. Samen
met drs. B. Themans, hoofd van de School Begeleidings
dienst van Schiedam en Fabiola van Dam, theatervormings-
leidster ziet Jan de Graauw in belangstellend toekijkende
heren op klapstoeltjes alleen maar een belemmering van
hun experiment. De leraren spelen dus gewoon mee.
Het doel van de belevingslessen is een nieuw element
toevoegen aan de opvoeding van het kind.
„De scholen geven hoofdzakelijk intellectueel onderwijs",
zegt Jan de Graauw. „Alsmaar boekjes kijken en leren en
daarbij is allang gebleken dat kinderen beter leren rekenen
door winkeltje spelen dan door het maken van ellenlange
cijfersommen. En op die toer wil ik eigenlijk doorgaan wat
het kunstonderwijs en het kunstbeleven betreft".
Of datgene wat hij van plan is te doen ook werkelijk
kunstonderwijs is interesseert hem nauwelijks. „Als ze
maar vertrouwd raken met de kunst. Je moet het expe
riment zien als een soort les in emotionaliteit. Een aan
kweken van kritisch vermogen waarmee ze in een veel
later stadium anders tegen kunst aankijken".
Een poging dus de kinderen iets mee te geven waaraan
ze later iets hebben. Een proberen om de zuivere, gevoels
matige en eerlijke kunstbeschouwing die alleen kinderen
maar hebben ook te bewaren voor latere leeftijd.
„Zo zou je het kunnen noemen", zegt Jan de Graauw.
„Onderzoekingen hebben uitgewezen dat maar tien procent
van het intellectuele potentieel wordt gebruikt en dat alleen
maar voor verstandelijke beschouwing. En juist die overige
negentig procent die in onze samenleving juist het hardst
worden verwaarloosd vormen het gebied waarop men
sen zo menselijk zijn."
Juist die wil Jan de Graauw met zijn belevingslessen een
grotere functie geven, waarbij hij zich allereerst richt op
drie onderwerpen: beleving van kleur, van beweging en
van ruimte.
De kleur komt daarbij het eerst aan bod. „Kleur is het
belangrijkste. Overal waar je kijkt, alles wat je ziet is kleur.
Kleur, kleur, kleur. Kleur is één van de belangrijkste be
standdelen in ons dagelijks leven. Om de kinderen te door
dringen van de betekenis van kleuren wordt in het Stedelijk
Museum een rode kamer gebouwd waarin de kinderen drie
kwartier zullen vertoeven. „Het moet een onderdompeling
worden in rood", zegt De Graauw. „Die rode kamer is
helemaal in het rood ingericht, met rood licht, met rode
kunstvoorwerpen en rode wanden met bewegingselementen,
zodat de actie erin overkomt op de toeschouwers. Daar
naast leggen we allemaal rode voorwerpen neer, zoals
jasjes van verkeersbrigadiertjes, verpakkingen en verkeers
borden; dingen die ze uit de wereld rond hen heen kunnen
herkennen.
En in die omgeving gaan we dan spelletjes doen. Je
kunt je namelijk ook vanuit een kleur bewegen. Denk
maar aan rood-agressiviteit. Je kunt er klanken op maken.
Alles."
Het is overigens niet allemaal rood wat er in het Ste
delijk Museum zal blinken. Naast de rode wordt ook een
blauwe kamer gebouwd; goed voor de volgende drie kwar
tier, plus een rustsluis waar de kinderen limonade kunnen
drinken. Aan die voorgeschreven drie kwartier per kamer
zal overigens door niemand de hand worden gehouden.
Hoe lang ze in een bepaalde kamer zullen blijven hangt
van de kinderen zelf af. Alles mag. Niets hoeft en zelfs de
leraar kan binnen de enclave van de kleurkamers daaraan
niets veranderen.
„Je moet er niet tegen wil en dank ingesleurd worden",
zegt De Graauw, „Wie op de grond wil zitten, moet op
de grond mogen zitten. Wie in het wollige warme nest
wil zitten moet dat zonder bezwaar kunnen doen. Vandaar
dat we de autoriteit van de leraren op de achtergrond
hebben gebracht. Hij mag aanwezig zijn mits hij zelf mee-
doet, precies als zijn leerlingen. Hij moet meerollen, mee-
knippen, meezitten in het warme of in het koele nest.
Kortom, hij moet meedoen."