54
uur lang hun eigen opvattingen van het begrip ruimte
gestalte mogen geven.
Het resultaat van zo'n middag kan volgens elke, in het
vak vergrijsde leraar niet anders zijn dan een twee uur
durende puinhoop.
Een puinhoop wordt het echter nooit.
„Kom", zegt Fabiola van Dam, „nu gaan we allemaal
heel stil zijn.
Héél stil, en dan proberen we ons zo klein, zo machte
loos en zo onbelangrijk te voelen als we maar kunnen".
„Me hoela", zie je zo'n leraar dan denken. „Probeer
het maar, zonder strafwerk uit te delen".
Maar ze proberen het. Na wat voorafgaand gegiechel
en onbestraft gepor sluit de één na de ander z'n ogen in
een poging zich zo klein, zo onbelangrijk en zo machteloos
te voelen als hij maar kan.
Nog een onderdeel dat naar de opvattingen van leraren
geen kans van slagen heeft. „Wie durft daaronder te
kruipen", vraagt Jan de Grauw en wijst op een plastic
koepel in het midden van de mat. Gelijk springen er drie,
vier leerlingen op, waarvan één het tenslotte mag proberen.
Na enig gefriemel lukt het hem zich onder de koepel,
in doorsnee niet groter dan een cafétafeltje, te kruipen.
Jan de Grauw tikt op de koepel.
„Binnen", roept het eronder liggende wezen en vindt het
zelf zó lollig, dat de koepel als een te stijf geklopte pudding
begint te schudden.
„Hoe voelt dat", vraagt Jan de Grauw.
„Rot".
„Waarom voelt dat rot?"
„Het is zo klein hierbinnen. Je hebt geen ruimte. Je
bent helemaal ingepakt".
„Zouden er twee in kunnen?", vraagt Jan de Grauw.
„Nee", roept de amoebe in de bol. „Ja", roept de troep
die meent dat er voldoende ruimte in de bol is overgeble
ven om er een nummer twee in te frommelen.
Eén mag het proberen en alweer zie je een leerkracht,
die uit het boekje weet hoe al te ver gaande lichamelijke
contacten tussen jongens door een groep worden gewaar
deerd, denken: „Daar komt rotzooi van".