69
Ik. Op dezelfde gronden, waarop sommige Dichters
in verzen alle prosodie en caesuur met voeten trappen
en in proza, als recensenten, vel quasi, achtenswaar
dige lieden beleedigen wier schaduw zij onwaardig zijn.
Mijk Neef. De ooren klapperende. Wél Oom!
Ik Wél Neef!
JI/j.v Neef, Dat is een steek onder water.
Ik. 't Kan zijn: wien de schoen pasttrckke hem aan.
Mijk Neef. Ik draag altijd laarzen oom!
Ik. Des te beter voor u. Scheldt men u voortaan voor
een ezeldan hebt gij slechts te antwoorden pardon
ik ben een gelaarsde kater.
Ik.