HI* (^ontn^^cljfi'r.
Daar zat in 't kunstloos veldprieel
Een Ridder, kloek en stout,
En aan zijn zij een lieve maagd
De schoonste bloem van 't woud.
«Mijne Ida! ving de Ridder aan
Ik heb n trouw bemind.
Maar achik ben een Konings zoon
En gij een landmans kind.
Ik minde u teer en leefde en stierf
Zoo gaarne aan uwe zij
Maar 't wreede lot rukt ons van een
Een andere echt wacht mij.
Uw wieg stond in een schaamle stulp
Van rang en schat beroofd.
Mijn gade wordt een Koningstelg,
Aan wie ik ben verloofd.