71
Daar zweefde een lachje om Ida's mond,
Om Alfred's echtgeluk.
Maar in haar oog zwol traan bij traan
Als teeken van haar druk.
En weenend hoog zij 't lieve hoofd
Met lokken gouds omhuld,
Nog eens voor 't laatst in 's minnaars arm,
Van liefde en rouw vervuld.
Toen rees ze, in 't edel zelfgevoel
Van maagdeneer en pligt j
En scheen een bloem die 't hoofd verheft
Bij 't rijzend morgenlicht.
Zij wierp haar lokken fier ter zij;
Een blos rees op 't gelaat.
God geve u Alfreden uw ga
liet heil, waarnaar gij staat.
Gij zijt tot hooger echt bestemd
U voegt geen landmans kind.
Vergeetin de armen van uw bruid
Haar die ge eens hebt bemind,