§|fd f^rrtf en W
(Naar Victor Hugo.)
Waarom bij 't aanminnigst blozen
(Dus sprak 't graf tot een der rozen
Prijkende aan des heuvels voet)
Zie ik steeds, bij 't uchtendgloeijen
Tranen u 't gelaat besproeijen
Zeg mij wat gij daarmee ctoet!
't Bloempje vroeg', waartoe uw donker,
IVooit verlicht door kleurgeflonker
Sombre rustkoets van den dood
Zeg mij wat gij doet met allen
Die ik daaglijks weg zie vallen
In uw' altijd open schoot
't Roosjen antwoordt: duistre woning!
Waar verschrikking heerscht als Koning
Van de tranen die ik beur
Vorm ikop mijn stengel zuchtend
Bij het gloren van den uchtend
Honigzoet en ambergeur.