110 de gedachte, dat misschien, gedurende rnijne lange afwezigheideen ander hare hand zou vragen, en dat de kwellingen van haren zoo zeer tegen mij ingenomen voogd, haar een oogenblik zouden doen wankelen. Straks weder verwierp ik dit denkbeeld, en herinnerde mij, hoe vaak zij mij de woorden herhaald haddoor hare moeder weinige oogenblikken vóór haar verscheiden gesproken, nadat zij onze handen plegtig in een had gelegd. Mijne kinderen zoo luidde hare taal, (ik herdacht die zoo me- nigwerf, als ik behoefte had aan kalmte), Mijne kinderen Verlaat u op llem die mij zoo lang »ik weduwe was, en dikmaals niets anders had «dan tranen om mijne bete broods te bevoeh- tigen, niet verlaten heeft; die mij het voor- regt verleende van te kunnen sterven met de «verzekering, dat gij elkander gelukkig zult «maken! Blijft God vertrouwen, en blijft el- kander, ge'ijk thans, beminnen!» Eindelijk dacht ik weder aan de beletselen, die zich nog tegen onze verbindtenis konden opdoen. Zqo hield mij beurtelings het verledene en de toe-

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1838 | | pagina 150