Ik ga eens zien naar Ajiaryllis nu mijn vee
Op gindsche heuvels graast. Gij, Tityrus ga mèe
Met mijne geitjes, hoor! en drijf ze lieve jongen!
Te drenken naar de bron, maar wacht u voorde sprongen
Van dien Karthaagschen bok. Dat dier is thans zoo mal
En wild en dol ik vrees dat hij u stooten zal.
Bevallige Amaryll' Wat mag de reden wezen
Dat gij niet naast mij in de grot zit, als voor dezen,
En mij uw lieven vrijer noemt? Het is gewis,
Dal gij mij haatomdat mijn neus gebogcheld is
Mijn mond zoo ruig. Gij maakt, dat ik mij zal verhangen!
Zie! van den boom, welks ooft gij zeker zult verlangen,
Breng ik tien app'len mee en 'k breng er morgen meer.
Heb deernis met mijn smart, mijn borst doet mij zoozeer,
'k Wensch gonzend als de bijrondom uw grot te waren
'k Drong door het klimop heen en door de digte varen
Waarachter ge u verschuilt. Die wreede God der min!
Helaas! nu ken ik hem; gezoogd door een' leeuwin,
Liet zijne moeder hem in donkre bosschen leven.
Nu heeft die wreedaard mij een pij 1 in 't hart gedreven,
Die gloeijend mij verteert en dringt door merg en been.
Al brandt uw gitzwart oog, uw hart is koud als steen.