33
De manschap stelt zich in 't geweer,
En snelt reeds naar de poort
En aan hun hoofd spoedt Arkels lieer
Zich ijlings stroomwaarts voort.
De nacht wijkt voor den rossen gloed
Van 't helder fakkellicht.
De pijl snort langs den wilden vloed
Op Oswalds hoot gerigt.
Maar 't schrikbaar werktuig van den dood'
Zwicht voor des stormwinds niagt.
Piiet ééne schicht bereikt zijn boot,
Gebroken werd hun kracht.
De vader siddert, daar hij 't ziet,
En vreeslijk klonk zijn toon
Ontaarden treft mijn pijl u niet
Dan zij mijn vloek uw loon
»Gaat, gaat, misdadig paar! en spot
Met eed en eer en pligt!
Maar beeft voor uw rampzalig lot,
Voor 's hemels strafgerigt