42 Van vaders, die bij 't klimmen hunner dagen, In hem geen onverwerplijk schoonzoon zagen. Schoon als de lenteroos van d'ochtenddauw besproeid Door 's westewindjes zucht gewiegeld op haar stengel, Zacht, als 't viooltjendat aan stille beekjes bloeit, Onschuldig nis een kind, aanvallig als een Engel; Zóó was Fkancesca. Zielbetoovrend staat zij daar, Als 't stralend oog, beschaduwd door zijden wimpers, vonkelt, En minnepijltjes schiet, wijl 't gitzwart ravcnhaar, Met dartelend gegolf, haar elpen hals omkronkelt Zoo zag haar Belfagor met al den glans der schoonheid Gehuld in d'opschik dien de mode steeds ten toon spreidt. Hij zag haar, minde haar, en vroeg haar ^ot zijn vrouw. »Dat 's spoedig,» zegt gij, «Vreesde hij geen blaauwe schee- Veen, Vriendenalle vrees was ras bij hem verdwenen, (nen?» Dat jonge schooucn zich met rijken 't liefst vereenen, Betwijfelt niemand. Belfagor deed 't even min, Want zij was schoon maar arm en uit een groot gezin. Het zoeken van een gemalin, Had dus voor hem niet veel bezwaren in 't Was venividivici met den held, En 't prachtigst bruiloftsmaal is dra door hem besteld. De spreuk van Caesar: Ik kwam ik zag, ik overwon.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1838 | | pagina 76