55
Maar toen hij reeds door dun en dik
En dichtbesneeuwde sporen
Zijn hut genaderd was schrik
Wat ramp was hem beschoren
Toen deed het paard een' fouten stap,
Het viel pardoes vooruiten knap
Het had zijn staart verloren.
Hij brengt den ruin weêv buigt zich krom
En vangt dus aan te spreken
Hier hebt ge in dank uw paard' weerom
Zijn dienst is mij gebleken
Het is een mak en willig paard:
Maar 't mist één ding: het is een staart:
y> Die kwam het dier te breken.
DE RIJKE MAN.
Wat zie ik? zonderstaart, schurk!
Mijn paard! wat heiligschennis!
Thands zijt ge een vrouwenlooze Turk j
Een haan die zonder lienne is.
(tot den ARMEN MAN
Volg naar de stad mij dadelijk,
Opdat Schemjaka 't vonnis strijk',
Die man vol wettenkennis. {a.)