33 c HlolcttA.n* uAn&attd-'&oitct.
fflyaal -/f(/ S^saruc/f van S"/nc//<ea.x.
De mensch de zwakke menschis moeilijk te door
gronden
Wie toch is t'aller tijd zichzelf gelijk bevonden?
't Is zeldzaam dat men steeds een vastkarakter heeft
Ligt is hij morgen vroom, die thans in snoodheid leeft.
Zoo ziet men 't vloeibaar kwik, door d'atmospheer ge
dreven
Zich in de glazen buis nu op, dan neer, begeven.
De mensch is wankelbaar maar men beweert met regt
Dat zelfs de Koningen wien 't volk te laste legt
Zoo menig kwaad toch soms wel kunnen iets bedrijven
Dat roemenswaardig is. 'k Zal dit beweren stijven
Door 'tmelden van een daad die hem tot eer verstrekt
En iedren sterveling vast tot bewondring wekt.
Het geit hier Pruissens Vorst, dien Frederik den tweeden
Die schoon hij Koning was zich achtte best te vreden