94
Des sluimers voortwiegt'k voel me in ketenen ge
klonken
'k Behoor mijzelf niet toe,tot 's Konings nar gezonken 1
Niets anders eisclit mijn pligtmijn taak mijn last
mijn stand
Dan lagchen als een dwaasnooit verduurbre
schand
Hoe rooft men mij een regtdat zelfs de soudenieren
Die de afgesleten leur hun's standaards hoog zien zwieren,
Dat ieder mensch die zich op aard beweegt en leeft
Als onvervreemdbaar leen van God ontvangen heeft?
Dat zelfs den bedelaar, bij 't klaaglijk aalmoesvragen
't Misdadige geboeftbij felle geeselslagen
Ten dood toe overblijft, te schreijen als men treurt,
Derfik dat dan alléén Heb ik 't alléén verbeurd?
Door gruwzaam leed verteerd torsch ik geregte hemel
Den stillen last der smart bij 't woelig hofgewemel.
'k Heb afschuw van mijzelf, afzigtlijk van gestalt',
Benijde ik, wie met kracht en ligchaams schoonheid bralt.
Soms zoek ik de eenzaamheid, en de ijdle praal ontvlo
den
Vind ik een zweem van rust, mij, armen, zoovannooden
Dan blusch ik 't blakend vuur, dat hoofd en hart be
stookt
En koel het bruisend bloed, dat in mijn aadren kookt.