95
Straks nadert Frankrijks Vorst, mijn lieer zoo hoog ge
prezen
Door vrouwen zoo bemind, zoo jong, zoo schoon van
wezen
Die,in den schoot der vreugd,niet denkt aan't gapend graf,
En, zorgloos, dartiend speelt met d' elpen koningsstaf.
Hij schopt mij met den voeten doet de mijmring enden
Die mij verzachting biedt voor namelooze ellenden
Als hij me op heerschers toon die mij de ziel verplet
Al geeuwend toesnaauwt »doe me eens lagchenTri-
boulet
Rampzaalge hofnar I 't is toch ook een menschliik
wezen
Hij immers hij kan 't woèn der driften straks belezen.
De wrevel, die hem knaagt in de eng geprangde borst,
De nijd de toorn de wraak die naar voldoening dorst
De nooit verzaade zucht tot heilloos plannensmeden
Het staag bepeinzen van de snoodste afgrijslijkheden
Dat wordtop 's meesters wenk door een gekleinsd
geklutst
Een rijke bron van scherts voor iederwien 't gelust.
Waar 'k zitof ga of sta ik moetverworpling heeten
'k Gevoel altijd de prang van d'ijzren slavenketen.
Versmaadheid overalelk mensch vernedert mij
Ontorschbre last van hoon die 'k daaglijks meerder lij