122 Toen leefde een Ridder, wijd en zijd Bekend als mild en groot; Hij wierf voor eigen zekerheid Zich menig' bondgenoot. Men zwoer hem trouw in lief en leed, Aan tafel en in 't veld, En maakte hem tot opperhoofd Als 't dapperstmet zijn geld. Hij was als held en minnaar zaam Bekend bij eiken bard Als dienend woden met zijn vuist, En freya met zijn hart. Men zong hem lauwren om den hoed En rozen op de borst In 't kort hij was een ideaal, Een Ridder als een Vorst. Thans neem ik slechts zijn dapperheid, Tot bouwstof voor mijn lied En of hij vurig heeft bemind Dat raakt ons heden niet.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1839 | | pagina 158