133
Waart gij het, die weleer hier de onschuld vuig belaagdet?
Ofwaart gij waarlijk groot door deugd en menschenmin?
Gij zwijgt, aan 't graf gelijk. 't Gevoel stroomt mij
door de aadren
Uw dor ontvleescht gebeentuw zwijgen zegt het mij
Dat ook het nageslacht mijn stof eens zal vergaadren
Dat ik een sterfling ben en eenmaal word als gij.
Scheveningen1838.
II. W. C. Iickev.