160
Nog zie ik, bij 't gejuich der dappren
Die in het ijzren harnas staan
Van uwe spitse torens wapprèn
De aloude goudenstarren vaan.
'k Zie nog het schittren der helmetten
Nog hoor ik 't brieschen der genetten
Wier hoefslag langs uw slotplein klonk;
Terwijl de wijn in liooge hallen
Aan 's Burgheers disch met zijn vasallen
In zilvren bekers tintiend blonk.
'k Hoor dunkt mij nog den krijgshoorn schettren
Die knaap en ridder riep ten strijd
Nog, lans en zwaard en schilden klettren,
Bij 't woen van bloedwraak veete en nijd.
'k Zie bij het oorlogstoortsontgloeijen
Der Helden bloed bij stroomen vloeijen
Des landmans stulp in laaijen brand,
En na dat schriklijk gruwlenplcgen
Met dol gejoel de vaan der zege
Op torentrans en tin geplant.