165
Sedert dat mijn jonglingsoog
Zich tot den grootsclien starrenboog
ln afgezonderde eenzaamheid
Door 't reinst en diepst gevoel geleid,
Verhief, bestond voor mij geen schoon
Dan in des Hemels starrentroon.
Het heerlijk geborduurd azuur
De millioenen vonkjes vuur,
De gordel, rijk aan kleur en glans,
Die duizendmaal den Hemeltrans
Verdeelt; dit alles trof mijn ziel
Die dan in diep gepeins verviel.
;k Heb menig avond doorgebragt
In 't staren op die wonderpracht
Dan streelde bij des werelds loop
Vertrouwlijk mij het beeld der hoop
Dan steeg, verzonken in genot,
Mijn ziel zoo dankbaar op tot God;
'k Erkende dan, geheel ten doel
Aan 't mij verrukkend zielsgevoel,
Datschoon het stof tot stof vergaat
Het leven niet de ziel verlaat