177
En geeft de handen u vol werk
Daar hij van teugel weet noch perk
Vermoeinis naauw bij name kent
Maar spoorloos door uwe aders rent
En hoe verdarteld en op hol,
Hij houdt het nogtans moedig vol
En geeft het nooit of nimmer op
Maar juicht bij iedren harteklop
Tot dat hij lang genoeg geraasd
Ter sluik en heimlijk d' aftogt blaast.
Dan, voor een oogenblik ontvlugt,
Dan klapwiekt hij in hooger lucht
Ziet lagcliend op uw traantjes neêr
En schalt en schatert keer op keer
En staat te juichen bij de pret,
Hoe scheef gij uw gezigt ook zet,
Hoe de eene hem een valschaard noemt
Hoe de ander hem ter strafplaats doemt
Om daar te boeten voor zijn feit
Hij lacht, al waar' die steeds bereid.
Zoo speelt hij menigwerf op aard'
Wel parten van een erger aard
Doch daarvan zwijg ik liever stil!
Want, onderworpen aan zijn wil,