178
Waardoor ik 't reinst genot soms smaak
Mogt hij bedacht op wederwraak
Daar ik zijn parten dus verklik,
Mij straffen op het oogenhlik.
Daarom van hem genoeg gezegd
En nu mijn raad u blootgelegd
Schoon 'k zelf er nog een kind in ben,
En naauw er de waardij van ken.
Er is een wezen stroef van aard
Dat strak steeds voor zich henen staart
Dat nooit een vriendelijk gezigt
U toontal spreidt het ook een licht
Een schoonen stralengloed in 't rond
Dat Amor's grootsten vijand is,
En daarom zeker, (naar ik gis,)
Geen' enklen traan vergieten zou,
Wanneer hij soma bevroor van kou.
Minerva is diens sohutgodin
En dat houdt zeker vrij wat in.
Want zulk een voorspraak bij mijn raad,
Waarvan de tooi wat kreupel gaat
Doet, vrienden 1 meerder bij u af,
Dan zoo 'k u keur van woorden gaf.