QUti ecttc JSÏmibitic.
'k Min het zachtblaauw oog der blondgelokte schoonen,
Meer dan aan 's Hemels trans den hei-azuren gloed
En meer den malschen blos op 't lelieblank der konen
I)an 't gloeijend purper van des Hemels morgengroet.
Dat heldervriendlijk oog die zachte blos zij toonen
Bij 't lieflijk blond mij 't merk van't echt Bataafsche
bloed
Die eedle leest kan slechts eene eedle ziel bewonen
Ook zacht jonkvrouwlijk als die leest aantreklijk zoet.
Gelukkig noem ik hem die 's aardrijks wandeldreven
Door u zich zaalgen ziet, daar hij in'twisslend leven,
Gelijk zijn schaduw aan zijn zijde u medevoert.
Maar meer gelukkig u die als een gift van boven
Hen schaamrood wordendoet,die aangeendeugd gelooven,
En toont, wat naauwe band ons aan den Hemel snoert.
A. Nifrmeyer.