31 Naar 't vooglenkoorbij't kabblen van een beek, Of'k zag, verrukt, naar 't tintiend starrenheir Dan riep ik uit, getroffen in 't gemoed »Ja, God uwe aarde is schoon, en 't leven zoet!» Wat was 't mij wèl in 't ouderlijke huis Mijn vader schonk mij 't nuttigst onderwijs, Mijn moeder, dierbaar me als het levenslicht, Gaf 't voorbeeld mij van onvervalschte deugd En spoorde me aan tot kinderlijk ontzag Voor God en Hem die van zijn wezen 't beeld En de afglans was en kindren tot zich riep. 'k Herdenk zoo gaarne nog dien gulden tijd Toen geestdrift voor het ware, 'i goede en't schoon De jonglingsborst me ontgloeide en 'k heel mijn ziel Der oudheid meesterwerken had gewijd. 'k Herdenk zoo vaak 't mij dierbaar stil verblijf, In 't schoon verleen mijn veiligst toevlugtsoord Waar 'k altijd vond getrouwe liefde en zorg; Waar mijn geluk zoo wel gebed en wensch Als hoofdbedoelen was. Daar was de plek Waar 'k reine vreugd en geurge rozen vond, Zoo als de mensch die nimmer weder vindt Wen 't ouderpaar de koude grafsteen dekt, En 't stormend leven steeds hem voorwaarts zweept.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1839 | | pagina 65