32 Baar vond ik achwat al te ras vergaat Baar vond ik, ach! wat nimmer weder keert! En vurig smeekte ik «wat me op aarde ontmoet', Bewaar God mij 't jeugdig rein gemoed! Wat was 't mij wel in d' Edenstijd der Jeugd! 'k Wist toenmaals niethoe vaak een trouwloos vriend Met snoode hand ons levensheil verwoest. Ik wist nog niet, hoe de onschuld en de deugd Ten doel staan aan des lastraars scherpen pijl. Ik wist nog nietdat baatzucht list of nijd De daden van den wuften mensch bestuurt Dat hij die steeds regtscliapen tracht te zijn Door velen om zijn eenvoud wordt bespot En dat hij die verdienste en deugd bezit Soms 't offer wordt van zaamgespannen list. Dat onkunde of vooroordeel hoog ten troon Gezeteld zelfs de waarheid zwijgen doen En logen haar blazoen vervalschen durft. Thans zie 'k weêklagend op dien tijd terug, Dien schoonen tijdte ras helaasvoorbij Die mij ontvlood, gelijk een ijdle droom, En 'k zucht vaak, daar een traan mijn oog ontrolt, En moedloos 't hoofd mij neerzinkt op de borst Keert weer! Keert weer gij jaren mijner jeugd! »En met hen 't zoet geloof aan menschendeugd!»

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1839 | | pagina 66