37
Niet steeds voor 's ligchaams oog ,Ynaar voor de ziel
Den donkren nacht verdrijft, den horizont
Omzoomend met de blaauwe kleur der hoop}
Dat licht ontstak de leer van christus ons.
Kent gij ze niet die sterren op ons pad
Dat tweetal gidsen op de levensreis?
Ons eenigst heil, als alles ons begeeft,
Die twijfelzucht doen wijken uit de borst,
Der zorgen prang verzachten en 't verhoên
Dat we ons der wanhoop storten in de kaak
(Als 't redloos wrak verzinkt in 's afgronds kloof,
Die sterren zijn berusting en geloof.
Ja 1 als mijn lot vaak met mijn wenschen strijdt,
En als des levens taak mij moeilijk valt
Als laster of miskenning mij bedroeft
Zelfs 't vriendenhart mij onverklaarbaar schijnt,
Omdat het schaarsch welwillend voor mij klopt
Of als de sombre toon der klagt me ontglipt
Dat ik alléén 't arcadien niet vond,
Waarvan ik steeds gedweept heb in mijn jeugd;
Dat mij de Cherub t Paradijs ontzegt
Waarin de geurge boom des levens bloeit
Dan kniel ik neêr en kalmte, vrede en rust,
Zij koeren straks in 't fel bestormd gemoed