61 III. Jongelingen Zet gij uwe zinnen tot minnenhaast u dan langzaamal te ras brak den hals alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar haas tige spoed is zelden goedziet ook gij goed uit uwe oogen want die dansen wil moet zien wie hij hij de hand neemt alle fatsoentjes passen niet. 't Is waar er valt over desmaken niet veel te zeggen elk zijn meug zei de hoeren hij zoende het kalfde een heeft zin in de moe derde ander in de dochter: dat is goed, want hadden wij allen eenen zin dan liepen wij allen eenen wegmaar dit staat toch vast als een paal hoven water plompe zin plompe min der vrijster schoon ligt in 's vrijers oog elk meent zijn uil een valk te zijn en elk zotje heeft zijn marotje men vindt geen schoon ge- vangenliuis en leelijk liefmaar s' nachts zijn

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1839 | | pagina 95