125
Ik vlocht van eikenloof een' krans
Wanneer een wijzeals sterreglans
Den levenshemel was ontweken.
ïk schreef zijn' naam aan tempeltrans,
En sprak «Al kwijnt uw luister thans
Uw naam zal de aarde een zon ontsteken.»
Ik vlocht een' tuil van lenteblad
Voor 't wichtje, liefde's eerste schat,
Gelijk een schaduw heengevlogen.
Ik hield der oudren hand gevat,
En sprak«De pareldie gij hadt
Heeft God aan 't nietig slijk onttogen.»
Ik vlocht van donker floers een' strik
Wanneer één heilloos oogenblik
Den mensch voor Gods gerigt kwam dagen.
Ik staarde op 't lijk met killen schrik
En sprak «0 stervelingkon ik
Bij God voor u ontferming vragen!»
Maar welk een' lijkkrans, Echtgenoot!
Vlecht ik voor u, wanneer de dood
Wreedaardig ziel van ziel komt scheuren?
Uw liefde is menschentaal te groot;
Elk offer, dat mijn hand u bood,
Zon wanklank zijn bij 't bloedig treuren.